Overwegingen
1. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb en het bericht van eiser van 20 december 2022 wordt het door eiser op 18 maart 2020 ingestelde beroep aangemerkt als beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit dat ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit wordt gelijkgesteld.
2. Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan het beroepschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
3. Ingevolge artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan de bestuursrechter het bestuursorgaan opdragen een nieuw besluit te nemen of een andere handeling te verrichten met inachtneming van zijn aanwijzingen. Daarbij kan hij het bestuursorgaan een termijn stellen voor het nemen van het nieuwe besluit of het verrichten van de andere handeling.
4. Op grond van artikel 1 van de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND (de Tijdelijke wet), zoals deze geldt vanaf 11 juli 2021, zijn de artikelen 4:17 tot en met 4:19, afdeling 8.2.4a en artikel 8:72, zesde lid, van de Awb niet van toepassing op besluiten op aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Vw 2000.
5. De Afdeling heeft zich in twee uitspraken van 30 november 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:3352 en ECLI:NL:RVS:2022:3353) uitgelaten over de verbindendheid van artikel 1 van de Tijdelijke wet voor zover dat artikel de mogelijkheid uitsluit dat in de asielprocedure de staatssecretaris een dwangsom verbeurt wanneer hij na ingebrekestelling niet tijdig een besluit neemt op een asielaanvraag (de bestuurlijke dwangsom) en de bestuursrechter bepaalt dat de staatssecretaris een in een uitspraak vast te stellen dwangsom verbeurt (de rechterlijke dwangsom). Naar het oordeel van de Afdeling is het uitsluiten van het verbeuren van een bestuurlijke dwangsom niet in strijd met het Unierecht. Dit betekent dat de staatssecretaris geen bestuurlijke dwangsom verbeurt als hij niet binnen twee weken na ingebrekestelling alsnog een besluit neemt op de asielaanvraag van de vreemdeling. Het afschaffen van de rechterlijke dwangsom in asielzaken heeft de Afdeling wél in strijd met het Unierecht geacht. Artikel 1 van de Tijdelijk wet is in zoverre onverbindend. 6. Deze uitspraken van de Afdeling vormen het uitgangspunt bij de navolgende beoordeling van het beroep van eiser.
7. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder door op 19 december 2022 het bestreden besluit in te trekken zonder een nieuw besluit op de asielaanvraag van eiser te nemen, verweerder niet tijdig op deze aanvraag heeft beslist.
8. Omdat verweerder ermee bekend was dat, na de intrekking van het bestreden besluit, de situatie zou ontstaan dat op de asielaanvraag van 19 mei 2016 niet tijdig is beslist, kon, gelet op artikel 6:12, derde lid, van de Awb redelijkerwijs niet van eiser worden gevergd dat hij voorafgaand aan het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit verweerder in gebreke stelde.
9. Gelet op het voorgaande is het beroep, voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, gegrond. Het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op de asielaanvraag van eiser wordt daarom vernietigd.
10. Onderhavig beroep heeft, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb
medebetrekking op het besluit tot intrekking van het bestreden besluit. Eiser heeft het beroep, voor zover het is gericht tegen het bestreden besluit, niet expliciet ingetrokken. De rechtbank moet ook daarover dus oordelen. De rechtbank acht het beroep, voor zover het is gericht tegen het bestreden besluit, niet-ontvankelijk gelet op de intrekking van het bestreden besluit.
11. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb bepalen dat verweerder alsnog een besluit bekend dient te maken op de asielaanvraag van eiser.
12. Partijen verschillen over de termijn die de rechtbank moet bepalen voor verweerder om nieuw besluit te nemen.
Eiser heeft gewezen op het tijdsverloop in deze procedure en zijn medische problematiek en heeft verzocht te bepalen dat verweerder binnen acht weken opnieuw op zijn asielaanvraag moet beslissen.
Verweerder heeft aangegeven dat een beslistermijn van acht weken niet redelijk is en verzoekt de rechtbank een termijn van zestien weken te bepalen om een nieuw besluit te nemen. Verweerder geeft aan een nieuw advies op te zullen vragen bij BMA en BMA is afhankelijk van het verkrijgen van actuele informatie van eiser over zijn medische situatie. BMA dient ook te onderzoek te doen naar de aanwezigheid van behandelmogelijkheden in het land van herkomst, waarbij eiser ook de gelegenheid dient te hebben om te reageren indien behandeling in het land van herkomst mogelijk is. Gelet op de aard van de zaak en de strekking van de prejudiciële vragen is dit geen eenvoudig te beantwoorden vraag. Omdat opnieuw getoetst moet worden aan artikel 8 EVRM, zal ook een hoorzitting moeten plaatsvinden.
13. De rechtbank zal bepalen dat verweerder binnen
acht wekenna bekendmaking van deze uitspraak opnieuw op de aanvraag van eiser dient te beslissen en overweegt daartoe als volgt.
14. In de eerste plaats overweegt de rechtbank dat verweerder niet nader hoeft te onderzoeken of aan eiser internationale bescherming moet worden geboden. De nader te verrichten beoordeling betreft enkel de vraag of aan eiser verblijf moet worden toegestaan, al dan niet omdat moet worden afgezien van het opleggen van een terugkeerbesluit, vanwege zijn privéleven en medische problematiek.
15. Verweerder geeft aan opnieuw een advies aan BMA te zullen vragen. Dit acht de rechtbank opmerkelijk. BMA is meermalen om (aanvullend) advies gevraagd. In het dossier bevinden zich (aanvullende) adviezen van 21 augustus 2017, 18 december 2017, 25 oktober 2019, van 22 januari 2020 en van 13 februari 2020 (zie ook rechtsoverweging 21 van de verwijzingsuitspraak). BMA heeft steeds aangegeven dat de werkzaamheid van (medicinale) cannabis niet is aangetoond, het daarom niet is geregistreerd als geneesmiddel en daarom geen uitspraak gedaan
kánworden over wat er de gevolgen zijn als eiser niet langer medicinale cannabis kan gebruiken. Het is de rechtbank niet bekend, en dit is door verweerder ook niet gesteld, dat medicinale cannabis inmiddels wel geregistreerd is als geneesmiddel of dat dit op korte termijn zal geschieden. Het wederom vragen van advies aan BMA lijkt dan ook weinig zinvol. BMA heeft bovendien in zijn advies, wat in beginsel te gelden heeft als deskundigenadvies, reeds vastgesteld dat medicinale cannabis in Rusland, het land van herkomst van eiser, niet legaal verkrijgbaar is zodat hiernaar geen onderzoek hoeft te worden gedaan. De rechtbank overweegt tevens dat het BMA-protocol gelet op het arrest van het Hof zal moeten worden aangepast, waarbij het zeer de vraag is of BMA een advies zal uitbrengen voordat het protocol is aangepast en niet onwaarschijnlijk is dat een termijn van 16 weken in dat geval hoe dan ook niet zal volstaan voor verweerder om opnieuw te beslissen op de asielaanvraag van eiser. Bij het bepalen van een termijn om opnieuw te beslissen zal de rechtbank dan ook niet betrekken dat BMA onderzoek zou moeten doen naar de beschikbaarheid van medicinale cannabis in Rusland.
16. Uit de door eiser overgelegde medische informatie blijkt wat ten tijde van opmaken van de stukken door de specialisten de ernst en omvang van de medische problematiek was. Tevens blijkt dat alternatieve pijnstilling niet adequaat is. De rechtbank verwijst hierbij naar de volgende overwegingen uit de verwijzingsuitspraak:
20. Een brief van anesthesioloog-pijnspecialist van het Vrije Universiteit medisch centrum van 7 augustus 2014
(…)
Patiënt heeft brandende, tintelende krampende, jeukende constante pijn overal in de benen (botten en spieren aldus patiënt). De pijn verspringt. Er is sprake van toenemende pijn bij inspanning. Verminderde pijn treedt op bij ontspanning en afleiding.
(…)
Patiënt heeft een therapieresistent chronisch pijnsyndroom(…) waarbij aanvankelijk werd verondersteld dat dit was op basis van zijn polycythaemia vera. De polycythaemia vera lijkt na hematologische analyse in Nederland onder controle. De pijnklachten blijven echter persisteren. Hier is vooralsnog geen goede medische verklaring voor.
(…).
Patiënt gebruikt voor zijn pijnklachten al langere tijd cannabis. Dit geeft als enig medicament, aldus patiënt, adequate pijnreductie. In het verleden is een indrukwekkende hoeveelheid aan verschillende pijnmedicamenten geprobeerd, die allen geen effect hadden of teveel bijwerkingen.
(…)
Cannabis wordt wel voorgeschreven bij ernstige therapieresistente pijnklachten. Er is voldoende evidentie in vakliteratuur dat het een pijn-modulerend effect heeft.
Een verwijsbrief van de huisarts van 30 augustus 2019 met een medicatielijst en probleemlijst.
(…)
Begindatum
(…)
05-12-2014 Chronisch pijnsyndroom goed reagerend op cannabis
(…)
Brieven van de internist-hematoloog van 15 januari 2020 en 4 februari 2020.
(…)
Hij gebruikt cannabis wegens pijnklachten onder andere hoofdpijn en botpijnen. Hij heeft hiervoor reeds meerdere reguliere pijnstillers uitgeprobeerd. Echter het nadeel van het gebruik van deze reguliere pijnstillers waren de bijwerkingen waardoor hij niet meer een normaal werkzaam en productief leven kon leiden. Uiteindelijk is hij ingesteld op medicinale cannabis waarmee zowel de pijnklachten beter onder controle zijn en hij tevens niet de bijwerkingen ondervindt van de reguliere pijnstillers zodat hij op een normale manier aan het leven kan deelnemen.
(…)
24. Eiser heeft in beroep verder een brief van de internist-hematoloog van de Universitair Medische Centra Amsterdam van 24 juni 2020 overgelegd met onder meer de navolgende inhoud:
(…)
Het is aannemelijk dat de pijnklachten samenhangen met de ziekte Chuvash polycythaemia waarbij hoofdpijn, pijn in extremiteiten en duizeligheid vaak voor komt.
(…)
Helaas blijkt deze pijn niet goed te stillen met de meest gangbare pijnmedicatie en zijn zelfs zo’n hoge doseringen pijnmedicatie nodig dat de bijwerkingen een normaal dagelijks functioneren in de weg staan. Hij heeft alle medicinale mogelijkheden aangegrepen om de pijn te stillen. Alleen medicinale cannabis heeft een voldoende pijnstillende werking bij een dosis dat het normaal dagelijkse functioneren niet wordt beïnvloed.
Voor [eiser] is medicinale cannabis geen eerste keuze middel. De andere voorgestelde medicatie (anti-neuropathische medicatie/diclofenac/naproxen) hebben allen de revu reeds gepasseerd en bleken ongeschikt door het werking/bijwerkingprofiel en hebben daarmee een contra-indicatie voor de behandeling van deze pijn.
(…)
17. Uit de beantwoording van de prejudiciële vragen door het Hof volgt onder meer dat het Unierecht zich -kort gezegd- verzet tegen het opleggen van een terugkeerbesluit indien terugkeer een reëel risico met zich brengt dat de door een ernstige ziekte veroorzaakte pijn aanzienlijk, op onomkeerbare wijze en snel zal toenemen omdat de enige doeltreffende pijnbehandeling in dat land verboden is. BMA heeft aangegeven dat medicinale cannabis in Rusland niet legaal beschikbaar is en kan geen uitspraak doen over de gevolgen voor eiser indien de behandeling met medicinale cannabis stopt. Uit de hiervoor onder rechtsoverweging 16 genoemde informatie blijkt er geen adequaat alternatief is voor de pijnbestrijding en alle reguliere medicatie, die reeds is gebruikt door eiser, een contra-indicatie hebben voor de behandeling van de pijn. Tevens blijkt dat medicinale cannabis een voldoende pijnstillende werking heeft en eiser “op een normale manier aan het leven kan deelnemen”.
De rechtbank vermag niet in te zien waarom verweerder niet uit zou kunnen en willen gaan van deze informatie. De enkele omstandigheid dat deze informatie is verstrekt door de behandelaars van eiser betekent immers niet dat deze informatie niet juist is. De rechtbank is bekend met de vaste jurisprudentie waarin wordt aangenomen dat medische informatie die afkomstig is van behandelaars van de vreemdeling niet als “objectief” wordt gekwalificeerd en hier daarom een geringere “bewijswaarde” aan toekomt. De rechtbank volgt deze jurisprudentie -in de onderhavige procedure- niet. Een arts heeft immers een eigen beroepsverantwoordelijkheid en zal enkel op medische gronden tot een behandeling en/of verstrekking van medicatie of juist het hiervan afzien overgaan. Een behandeling met medicinale cannabis wordt bovendien alleen voorgeschreven indien reguliere medicatie niet of onvoldoende aanslaat. Het is dus niet zo dat eiser zelf kan aangeven dat zijn voorkeur uitgaat naar een behandeling met medicinale cannabis en dit middel reeds daarom wordt verstrekt. Eiser wordt dus behandeld met medicinale cannabis omdat zijn behandelaars dit als enig adequaat middel aanmerken om de pijn te bestrijden. Dit is derhalve een medisch oordeel dat de rechtbank -in de onderhavige procedure- kwalificeert als objectieve informatie afkomstig van medisch deskundigen. Indien verweerder niet uit wenst te gaan van deze informatie dient hij een deskundige een contra-expertise te laten verrichten. BMA kan deze informatie niet weerleggen omdat BMA, naar eigen zeggen, geen uitspraak kan doen over de gevolgen die intreden als eiser niet langer zou worden behandeld met medicinale cannabis. De rechtbank overweegt dat verweerder hierdoor niet in “bewijsnood” verkeert, althans dat de rechtbank geen gevolgen verbindt aan deze omstandigheid. Immers, indien een vreemdeling niet in staat is een deskundige in te schakelen om een deskundigenbericht van verweerder te weerleggen, worden hier doorgaans in de jurisprudentie ook geen gevolgen aan verbonden in die zin dat dit stuk door de rechter buiten beschouwing wordt gelaten. Verweerder is bovendien niet beperkt tot het inschakelen van BMA indien hij moet beoordelen of medische problematiek tot (tijdelijke) verblijfsaanvaarding dient te leiden. Verweerder heeft niet aangegeven een langere beslistermijn te wensen omdat hij een contra-expertise door een (andere) medische deskundige wil laten verrichten, zodat de rechtbank bij het bepalen van deze termijn hiermee ook geen rekening zal houden.
18. Uit de door eiser overgelegde informatie blijkt niet hoe de pijn zich zal ontwikkelen indien de behandeling met medicinale cannabis stopt. Uit de informatie blijkt wel dat door deze behandeling eiser thans op een normale manier aan het leven kan deelnemen. De rechtbank leidt hieruit en uit de verklaringen van eiser over de gevolgen voor hem bij een toename van pijn af dat stopzetting van de behandeling met medicinale cannabis negatieve gevolgen zal hebben voor eiser, terwijl eiser ernstig chronisch ziek is, hij niet zal genezen van zijn ziekte en intense pijnen heeft. In hoeverre de ontwikkeling van pijn aanzienlijk, onomkeerbaar en snel zal zijn indien de behandeling met medicinale cannabis stopt is niet nader door eiser onderbouwd. Zoals het Hof heeft overwogen in punten 70 en 71 van het arrest van 22 november 2022, leidt niet elk risico van een toename van pijn als gevolg van terugkeer tot de blootstelling aan een met artikel 4 van het Handvest-strijdige behandeling. Eiser heeft niet aangegeven nadere medische informatie te willen verkrijgen en in de onderhavige procedure te willen overleggen, zodat de rechtbank bij het bepalen van een nadere termijn ook hiermee geen rekening zal houden. Verweerder zal in het nieuw te nemen besluit een 4 Handvest risico-taxatie moeten maken op grond van het dossier zoals dit thans is samengesteld, tenzij verweerder binnen de door de rechtbank bepaalde beslistermijn alsnog een contra-expertise zal (laten) verrichten.
De rechtbank overweegt hierbij dat in de onderhavige procedure enkel het beroep tegen het niet tijdig beslissen ter toetsing voorligt en het aan verweerder is om te bepalen of hij een nieuw besluit kan nemen zonder inschakeling van een medisch deskundige. De rechtbank zal -daarom en anders dan in rechtsoverweging 38 van de verwijzingsuitspraak aangegeven- niet overgaan tot het zelf benoemen van een deskundige.
19. Verweerder heeft voorts aangegeven dat gelet op de aard van de zaak en de strekking van de prejudiciële vragen het opnieuw beslissen niet eenvoudig is. De rechtbank onderkent dat door de beantwoording door het Hof van de vragen van de rechtbank de beoordeling of aan eiser vanwege zijn ernstige medische problematiek verblijf moet worden toegestaan en wat de aard en strekking van dit verblijf moet zijn juridisch complex is. Dit ontslaat verweerder echter niet van zijn verplichting om zijn beleid en besluitvorming zo spoedig mogelijk in overeenstemming te brengen met het Unierecht indien door een arrest van het Hof blijkt dat dit sprake is van strijd met het Unierecht. Dit is niet anders indien dit met het Unierecht strijdige beleid is gebaseerd op vaste nationale jurisprudentie. De rechtbank merkt hierbij op dat het Hof enkel uitleg geeft van reeds bestaand Unierecht en geen nieuwe rechtsregels creëert. Dit verdraagt zich niet met het bepalen van een formele overgangsperiode voor verweerder om zijn beleid in overeenstemming te brengen met het Unierecht en ook niet met het bepalen van een (substantieel) langere termijn dan doorgaans wordt vastgesteld om alsnog een besluit te nemen. De rechtbank overweegt dat het verweerder ook niet is toegestaan om een afwachtende houding aan te nemen totdat de hoogste nationale rechter nader uiteenzet hoe het arrest moet worden begrepen en aangeeft in hoeverre bestaande jurisprudentie moet worden verlaten dan wel moet worden genuanceerd. De rechtbank verwijst in dit verband naar rechtsoverweging 38 van de uitspraak van de rechtbank, deze zittingsplaats, van 12 december 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:13342). De rechtbank wijst in dit verband tevens op IB 2022/109 waarin onder meer het navolgende is vermeld: 1. Aanleiding
Op 22 november 2022 verscheen het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in zaak C-69/21. Hieronder lichten we de uitspraak toe en gaan in op de eventuele consequenties.
2. Hoe te handelen
Vooralsnog veranderen we onze beslispraktijk niet.
SUA en JZ zoeken op dit moment uit wat de concrete gevolgen zijn van bovengenoemde uitspraak voor het medische beleid en voor het opleggen van een terugkeerbesluit. In ieder geval is duidelijk dat IB 2022/55 komt te vervallen. WI 2022/19 is in verband hiermee op niet geldig gezet.
(…)
Het Hof oordeelt dat het ontbreken van een pijnbestrijdend middel in het land van herkomst meegerekend moet worden bij de beoordeling of de uitzetting van de vreemdeling naar zijn land van herkomst een schending van artikel 3 EVRM oplevert.
(…)
In de individuele casus waarover het Hof uitspraak heeft gedaan ging het om cannabis als pijnbestrijdend middel. Een middel dat verboden is in zijn land.
Het Hof oordeelt dat de IND geen vaste termijn als bedoeld in A3/7.1.3 Vc mag hanteren bij de beoordeling of er op korte termijn een medische noodsituatie zal ontstaan. Dat doen we nu wel, en die termijn is opgenomen in het BMA Protocol.
(…)
Bij de beoordeling of een terugkeerbesluit kan worden opgelegd, moet er daarom ook getoetst worden of de vreemdeling een beroep kan doen op artikel 8 EVRM. In een artikel 64 Vw besluit wordt nu niet getoetst aan artikel 8 EVRM. Dat geldt overigens ook voor beslissingen op andere aanvragen, zoals aanvragen om toetsing aan het EU-recht (waaronder Chavez-aanvragen). Het arrest heeft dus ook om deze reden mogelijk gevolgen voor de uitvoeringspraktijk.
(…)
4. Verwachting
Begin 2023 zal er meer duidelijkheid zijn wat de gevolgen van dit arrest zijn voor de IND.
(…)
20. De rechtbank stelt vast dat het bepalen van een termijn van acht weken voor verweerder om opnieuw op de asielaanvraag van eiser te beslissen niet onredelijk is nu verweerder het arrest van 22 november 2022 reeds heeft geanalyseerd en reeds heeft geconstateerd op welke onderdelen zijn beleid moet worden aangepast om in overeenstemming met het Unierecht te worden gebracht. De termijn die in IB 2022/109 is vermeld, is daarbij vergelijkbaar met de termijn die de rechtbank bepaalt om op de individuele asielaanvraag van eiser te beslissen, zodat de rechtbank het bepalen van een termijn van acht weken ook om deze reden niet onredelijk acht.
21. Verweerder heeft verder aangeven alvorens alsnog te kunnen beslissen eiser opnieuw te zullen moeten horen omdat uit het arrest van het Hof volgt dat opnieuw getoetst zal moeten worden aan artikel 8 EVRM.
22. Het Hof heeft in het arrest X van 22 november 2022 onder meer voor recht verklaard dat “de gezondheidstoestand van deze derdelander en de zorg die hij wegens die ziekte op dat grondgebied ontvangt, door de bevoegde nationale autoriteit samen met alle andere relevante gegevens in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling of het recht van de betrokkene op eerbiediging van zijn privéleven eraan in de weg staat dat jegens hem een terugkeerbesluit of verwijderingsmaatregel wordt uitgevaardigd”.
Het Hof heeft tevens overwogen dat “In dit verband moet worden opgemerkt dat de medische behandeling die een derdelander op het grondgebied van een lidstaat geniet, zelfs indien hij daar illegaal verblijft, deel uitmaakt van diens privéleven in de zin van artikel 7 van het Handvest”, (punt 93).
23. Nu het Hof heeft gepreciseerd dat ook een medische behandeling die wordt ondergaan bij niet rechtmatig verblijf deel uitmaakt van privéleven, maakt een medische behandeling die wordt ondergaan bij rechtmatig verblijf dat “slechts” een procedurele grondslag kent en dus zonder dat tot toelating is beslist, ook onderdeel uit van privéleven.
24. De rechtbank overweegt dat verweerder bij zijn nieuw te nemen besluit dus de gezondheid van eiser en alle medische behandelingen die eiser thans ondergaat moet betrekken bij de beoordeling of het privéleven van eiser aan het opleggen van een terugkeerbesluit in de weg staat. Verweerder heeft terecht aangegeven dat het nemen van een nieuw besluit een actuele beoordeling hiervan vereist. De rechtbank gaat er evenwel van uit dat het opnieuw beslissen op de aanvraag van eiser met hoogste prioriteit zal geschieden, nu eiser op 19 mei 2016 asiel heeft aangevraagd en thans nog steeds een eerste (deugdelijke) inhoudelijke beoordeling van het verzoek om internationale bescherming en de daarbij behorende ambtshalve reguliere beoordeling(en) moet plaatsvinden. Eiser heeft bovendien voorafgaand aan deze asielaanvraag een Dublinprocedure doorlopen waarbij verweerder de overdrachtstermijn ongebruikt heeft laten verstrijken zonder dat dit is gelegen in gedragingen van eiser. Eiser verblijft sinds 2013 onafgebroken in Nederland en verkeert nog steeds in onzekerheid of tot verblijfsaanvaarding wordt overgegaan. Een termijn van acht weken moet dan ook volstaan om eiser te horen en opnieuw te beoordelen en te beslissen of aan eiser verblijf op reguliere gronden wordt toegestaan.
25. De argumenten van verweerder om een termijn te bepalen die langer is dan acht weken overtuigen gelet op bovenstaande overwegingen niet. De rechtbank acht het bovendien in het belang van eiser dat verweerder zo spoedig mogelijk opnieuw beslist op zijn aanvraag om verblijfsaanvaarding gelet op het meer dan aanzienlijke tijdsverloop in de onderhavige procedure, de bijzonder ernstige medische problematiek en de ten gevolge hiervan intense pijnen die eiser heeft, alsmede de levensverwachting van eiser zoals die blijkt uit de beroepsgronden van 16 april 2020 en de door eiser ter zitting van 20 november 2020 op vragen van de rechtbank afgelegde verklaringen over de mogelijke gevolgen van het stopzetten van de behandeling met medicinale cannabis in aanvulling op de beroepsgronden dat door deze behandeling 70% van zijn pijnen kunnen worden onderdrukt en daardoor net hanteerbaar zijn.
26. De rechtbank merkt op dat verweerder geregeld expliciet te kennen geeft invulling te willen geven aan de menselijke maat in het vreemdelingenrecht. De rechtbank overweegt dat de onderhavige procedure gelet op bovengenoemde factoren bij uitstek geschikt is om te demonstreren dat dit een serieuze intentie van verweerder is. Het beslissen dat tot verblijfsaanvaarding op humanitaire gronden wordt overgegaan is bovendien weinig tijdrovend en kan plaatsvinden vóórdat en zonder dat het beleid van verweerder in overeenstemming met het Unierecht is gebracht en zelfs zonder eiser nader te horen. Tevens zal daarmee een hoger beroep worden voorkomen, wat wellicht door beide partijen als wenselijk zal worden ervaren omdat de procedure dan na ruim 6,5 jaar zal zijn afgerond. Het is naar het oordeel van de rechtbank niet onaannemelijk dat de zekerheid voor eiser dat zijn verblijf in Nederland wordt aanvaard positieve gevolgen zal hebben voor zijn (medische) welbevinden. De rechtbank overweegt voorts dat de feiten en omstandigheden in de onderhavige procedure en met name de ernstige medische problematiek en het tijdsverloop vanwege de omstandigheid dat de rechtbank prejudiciële vragen heeft gesteld, dermate uitzonderlijk zijn dat de precedentwerking van een inwilligende beschikking nagenoeg nihil zal zijn en een mogelijke vrees voor een beroep op het gelijkheidsbeginsel ongegrond is.
27. De rechtbank zal dus een termijn van acht weken bepalen voor verweerder om opnieuw op de asielaanvraag van eiser van 19 mei 2016 te beslissen. De rechtbank overweegt voorts dat de Afdeling in eerdergenoemde uitspraak van 30 november 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:3353) onder meer het navolgende heeft overwogen: 5.3.Het beginsel van effectieve rechtsbescherming brengt met zich dat degene die aan het Unierecht rechten ontleent deze via de rechter kan afdwingen. Dit beginsel is neergelegd in artikel 47 van het EU Handvest.
(…)
5.4.De artikelen 42 en 43 van de Vw 2000 kennen aan vreemdelingen die een asielaanvraag hebben ingediend het recht toe dat de staatssecretaris binnen de daarin gestelde termijn een besluit neemt op hun asielaanvraag.
De bestuursrechter moet dit recht doeltreffend kunnen beschermen.
(…)
5.5.De rechtbank heeft terecht overwogen dat een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit zonder de mogelijkheid van een rechterlijke dwangsom of alternatief dwangmiddel onvoldoende is om te voldoen aan het in artikel 47 van het EU Handvest neergelegde beginsel van effectieve rechtsbescherming. Zonder rechterlijke dwangsom heeft de vreemdeling namelijk geen mogelijkheid om af te dwingen dat de staatssecretaris uitvoering geeft aan de uitspraak van de rechter, waarin die, na te hebben geconstateerd dat de staatssecretaris heeft nagelaten binnen de in de artikelen 42 en 43 van de Vw 2000 gestelde beslistermijnen een besluit te nemen op de asielaanvraag van de betrokken vreemdeling, bepaalt dat de staatssecretaris dat alsnog doet binnen een door hem gestelde termijn. Weliswaar volgt uit de Procedurerichtlijn en de rechtspraak van het Hof niet dat, om te kunnen voldoen aan het beginsel van effectieve rechtsbescherming, het per se noodzakelijk is dat de rechter de mogelijkheid heeft om een rechterlijke dwangsom op te leggen, maar uit het arrest van het Hof van 29 juli 2019, Torubarov, ECLI:EU:C:2019:626, punten 72 en 73, leidt de Afdeling wel af dat strijd met dit beginsel kan bestaan als de rechter niet beschikt over enig middel om zijn uitspraak te doen naleven.
(…)
8.
(…)
Dit betekent dat de bestuursrechter óók in asielprocedures, indien het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt, bepaalt dat de staatssecretaris binnen de door hem gestelde termijn alsnog een besluit neemt en aan zijn uitspraak een nadere dwangsom verbindt voor iedere dag dat de staatssecretaris in gebreke blijft de uitspraak na te leven. Verder betekent dit dat de bestuursrechter óók in asielprocedures kan bepalen dat, indien of zolang de staatssecretaris niet voldoet aan een uitspraak, hij een in de uitspraak vast te stellen dwangsom verbeurt.
(…)
28. Gelet op bovengenoemde uitspraak van de Afdeling ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat verweerder een dwangsom verbeurt als hij de gestelde termijn van acht weken overschrijdt. De rechterlijke dwangsom is neergelegd in de artikelen 8:55d, tweede lid, en 8:72, zesde lid, Awb.
Artikel 8:55d, tweede lid, Awb bepaalt dat de artikelen 611c en 611g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing zijn.
Artikel 8:72, zesde lid, Awb bepaalt dat de artikelen 611a, vierde lid, 611b tot en met 611d en 611g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing zijn.
In deze bepalingen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is onder meer bepaald dat de rechter een bedrag kan bepalen waarboven geen dwangsom meer verbeurd wordt.
29. Gelet op de specifieke omstandigheden in deze procedure en met name het aanzienlijke belang dat eiser vanwege zijn bijzonder ernstige medische omstandigheden in relatie tot het tijdsverloop sinds het indienen van zijn asielaanvraag heeft bij een spoedige beslissing op zijn asielaanvraag, zal de rechtbank afwijken van de in de jurisprudentie doorgaans bepaalde hoogte van de dwangsom en de hoogte van de dwangsom in de onderhavige procedure vaststellen op € 200,00 per dag dat verweerder in gebreke blijft met het beslissen na ommekomst van de door de rechtbank bepaalde termijn.
30. De rechtbank zal tevens, gelet op de concrete feiten en omstandigheden in deze procedure en met name om verweerder te bewegen spoedig de aanvraag van eiser in overeenstemming met het Unierecht te beoordelen, géén gebruik maken van haar bevoegdheid, zoals neergelegd in bovengenoemde artikelen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, om een maximale hoogte van de te verbeuren dwangsommen te bepalen. De rechtbank besluit aldus om te voorkomen dat alvorens het beleid in overeenstemming te brengen met het Unierecht eerst een nadere uitspraak van de Afdeling over het arrest X van 22 november 2022 wordt afgewacht en wordt berust in het voldoen van de doorgaans maximaal te verbeuren dwangsommen. Verweerder is gehouden om ten spoedigste uitvoering te geven aan het arrest van het Hof. Om in de onderhavige procedure, gelet op de concrete feiten en omstandigheden, daadwerkelijk een doeltreffende voorziening in rechte te bieden wijkt de rechtbank derhalve bij het bepalen van de hoogte van de dwangsom af van de dwangsommen die in jurisprudentie doorgaans worden bepaald.
31. De rechtbank overweegt tot slot dat indien de hoogte en/of de in beginsel onbeperkte omvang van de te verbeuren dwangsommen een aanleiding vormt voor verweerder om hoger beroep in te stellen tegen de onderhavige uitspraak, de rechtbank er van uit gaat dat partijen de Afdeling zullen verzoeken haar uitspraak niet te beperken tot de dwangsombepaling, maar de Afdeling tevens zullen verzoeken het arrest X nader te duiden. De rechtbank verwijst hierbij wederom naar de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 30 november 2022 en meer specifiek naar de volgende overwegingen:
(…)
4. De vreemdeling stelt zich in zijn schriftelijke uiteenzetting allereerst op het standpunt dat de staatssecretaris geen belang heeft bij de bespreking van de tweede grief, omdat hij binnen de door de rechtbank gestelde termijn alsnog een besluit heeft genomen en hij de vreemdeling daarom geen rechterlijke dwangsom is verschuldigd.
(…)
Oordeel van de Afdeling
5. De Afdeling is van oordeel dat de staatssecretaris belang heeft bij de bespreking van de tweede grief. Deze grief is gericht op beantwoording van de vraag of de rechtbank hem terecht met een rechterlijke dwangsom heeft gedwongen alsnog binnen de door de rechtbank gestelde termijn een besluit te nemen op de asielaanvraag van de vreemdeling. Dat hij dat besluit inmiddels al heeft genomen, maakt dat niet anders, gelet op het volgende.
De staatssecretaris heeft er belang bij dat het nemen van een besluit niet verhindert dat hij antwoord krijgt op de zaaksoverstijgende vraag of artikel 1 van de Tijdelijke wet, voor zover dat uitsluit dat in een asielprocedure de bestuursrechter aan hem een rechterlijke dwangsom kan opleggen, in strijd is met het beginsel van effectieve rechtsbescherming en het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. Niet alleen de staatssecretaris, maar ook de zittingsplaatsen van de rechtbank Den Haag wachten op het antwoord op die vraag.
(…)
32. De rechtbank overweegt dat niet alleen verweerder, maar ook de zittingsplaatsen van de rechtbank Den Haag belang hebben bij een (deels zaaksoverstijgende) spoedige duiding door de Afdeling van het arrest X van 22 november 2022.
33. De rechtbank ziet verder aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van zijn beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank als volgt vast op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de bijlage bij dit Besluit:
Beroep tegen het bestreden besluit
- Indienen beroep – 1 punt
- Verschijnen ter zitting bij de rechtbank – 1 punt
- Verschijnen mondelinge behandeling bij het Hof d.d. 1 maart 2022 – 2 punten
De rechtbank kent aan elk punt een wegingsfactor van 1,5 toe zoals bedoeld in Bijlage onder C1. omdat de rechtbank een prejudiciële procedure aanmerkt als “zwaar”. De rechtbank verwijst hierbij naar de einduitspraken van de rechtbank van 15 maart 2021 (TQ, ECLI:NL:RBDHA:2021:2376), 7 juli 2021 (LH, ECLI:NL:RBDHA:2021:6993) en 14 november 2022 (C, B en X, ECLI:NL:RBDHA:2022:11952). De waarde per punt is gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht Bijlage B1.2. € 759,-. Dit betekent dat de rechtbank een bedrag van
€ 4.554,-(4 punten x 1,5 x € 759,-) zal toekennen voor bovengenoemde verrichte proceshandelingen.
De gestelde reiskosten zijn gespecifieerd en komen gelet op artikel 1 onder d, en artikel 2, onder d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 11, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, voor vergoeding in aanmerking. Dit betreft een bedrag van
€ 127,30,- bij wijze van kilometervergoeding.
Beroep tegen het niet tijdig beslissen
De proceskosten wegens verleende rechtsbijstand worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op
€ 379,50, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van eiser één punt met een waarde van € 759,00 wordt toegekend voor het indienen van het beroepschrift. Het gewicht van deze zaak is bepaald op licht (wegingsfactor 0,5) omdat het bij dit beroep uitsluitend gaat om de bepaling van een nieuwe beslistermijn en de vaststelling van de rechtelijke dwangsom.
Omvang proceskostenveroordeling
34. De rechtbank bepaalt de hoogte van de proceskosten derhalve op
€ 5.060,80.
35. Beslist wordt als volgt.