Conclusie
1.Inleiding
fair trial), zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in met name diens arrest in de zaak
Salduz v. Turkey.
Hof Arnhem-Leeuwardenheeft de verklaringen van de bestuurder buiten beschouwing gelaten omdat hij, toen hij de cautie kreeg, niet tegelijk gewezen is op het recht op bijstand door een advocaat. Als die verklaringen veronachtzaamd worden, heeft de Inspecteur volgens het Hof niet doen blijken dat de belanghebbende opzet kan worden verweten. Het overige bewijs achtte het Hof wel overtuigend voor het subsidiaire verwijt van grove schuld. Het Hof heeft de boeten verlaagd naar 25% van de naheffingen.
Salduz-rechtspraak van het EHRM over het recht van een (aangehouden c.q. voor verhoor opgeroepen c.q. tijdens een boekenonderzoek in het eigen bedrijf gehoorde) verdachte op consultatie- en verhoorbijstand door een advocaat, met name of dat recht ook geldt in het punitieve bestuursrecht zoals bij
tax surcharges, of alleen bij
criminal chargesdie tot de
hard core of criminal lawbehoren, althans binnen het strafrecht door het openbaar ministerie en de strafrechter worden afgedaan (
criminal proceedings). De belanghebbende stelt bovendien dat niet alleen de boeten, maar ook de weigering van het nultarief opgevat moet worden als een
criminal chargein de zin van art. 6 EVRM.
criminal chargeis, zodat de fiscus de bestuurder ook in dat verband had moeten wijzen op het recht op rechtsbijstand. Het verzuim daarvan acht zij ook voor de nultariefweigering in strijd met de art. 6(2) EVRM en 47 en 48 Handvest. Ik begrijp dat zij meent dat daarom het nultarief niet geweigerd kan worden.
criminal chargemaar een middel tot correcte BTW-heffing, waartoe Nederland verplicht is op grond van het rechtstreeks werkende algemene beginsel van EU-recht dat misbruik en fraude ter zake van EU-recht verboden is, en dat meebrengt dat bij kwade trouw niet voldaan wordt aan de objectieve voorwaarden voor aftrek, vrijstelling of teruggaaf van BTW. Dat blijkt expliciet uit het arrest van het Hof van Justitie van de EU (HvJ EU) in de zaak
Italmoda(zie 5.23 hieronder), waarin het HvJ – dat bij zijn toepassing van art. 47 EU-Handvest de uitleg moet volgen die het EHRM aan art. 6 EVRM geeft – expliciet overwoog dat weigering van aftrek, vrijstelling of teruggaaf van BTW geen
criminal chargeis. De Nederlandse rechter is gebonden aan die uitleg. Wie wist of had moeten weten dat hem geen recht toekomt, kan er niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat dat niet-bestaande recht hem toekomt. Ik wijs ook op EHRM
Segame SA v. Frankrijk(zie 5.5 hieronder), waarin het EHRM het algemene belang van correcte belastingheffing benadrukte, en op het gegeven dat procedures over belastingheffing op zichzelf niet onder art. 6 EVRM vallen.
Jussila v. Finland, Segame SA v. Franceen
Chap Ltd v. Armenia(zie 5.2, 5.5 en 5.13 hieronder) volgt dat de eisen die art. 6 EVRM aan een
fair hearingbij een
criminal chargestelt, niet noodzakelijkerwijs in hun
full stringencygelden in zaken die buiten de
hard core of criminal lawvallen, zoals in elk geval fiscaal-administratieve beboeting (
tax surcharges), hoe hoog ook. De zaak
Segamebetrof fiscale boeten ad € 1.214.067 en het EHRM achtte art. 6 EVRM niet geschonden. Ook uit de zaak
Chap Ltdvolgt dat hoge fiscale boeten onder de
Jussila-versoepeling van de waarborgen van art. 6 EVRM vallen. Uit deze rechtspraak volgt weliswaar niet dat bij voorgenomen bestuurlijke beboeting niet hoeft te worden gewezen op een recht op rechtsbijstand, maar evenmin dat dat wél moet. Het lijkt het EHRM in zijn
fair trial-rechtspraak in strafzaken vooral te gaan om de
overarchingbeginselen van hoor en wederhoor en
nemo tenetur.
hard corestrafzaken een
two step approachontwikkeld bij de beoordeling van een gestelde schending van een aspect van art. 6 EVRM. Voor het recht op rechtsbijstand(sverwijzing) deed hij dat met name in de moordzaak
Beuze v. Belgium(zie 5.15 hieronder). De eerste stap is vaststelling of een aspect van art. 6 EVRM is geschonden. Zo ja, dan volgt een beoordeling of de procesgang als geheel desondanks als
fairkan worden aangemerkt. Dat hangt af van de feiten en omstandigheden van het geval en kan tot verschillende uitkomsten leiden in vergelijkbare zaken, zoals in twee Franse zaken over de
audition libre(verhoor na oproep ten burele zonder aanhouding) door de
police judiciaire. In de zaak
Dubois c. France(zie 5.18 hieronder) over strafbare onbevoegde uitoefening van de geneeskunde zag het EHRM geen schending van art. 6 EVRM ondanks verzuim om op recht op rechtsbijstand en zelfs om op het zwijgrecht te wijzen; in de zaak
Wang c. Francedaarentegen (zie 5.17 hieronder), eveneens over strafbare onbevoegde uitoefening van de geneeskunde, waarin bij de
audition libreevenmin op het zwijgrecht en het recht op rechtsbijstand was gewezen, achtte het EHRM art. 6 EVRM wél geschonden.
hard core criminal lawis en waarvoor dus de
Jussila-versoepeling van de waarborgen van art. 6 EVRM zou kunnen gelden. Evenmin duidelijk is daardoor of in die precontentieuze fase van een zaak over een (substantiële)
tax surcharge– die dus geen
hard core criminal lawis – de rechtsbijstand ook door een accountant of belastingadviseur in plaats van een advocaat verleend kan worden.
hard core– strafzaken
Salduz,
Ibrahim a.o.en
Beuze, waarin toegang tot een advocaat en verhoorbijstand minstens tijdelijk of zelfs wettelijk was uitgesloten. De belanghebbende daarentegen was geenszins ‘unable to communicate with a lawyer’ of ‘deprived of the lawyer’s presence during (…) interviews.’ Het stond haar (bestuurder) vrij om de gesprekken van 26 augustus 2016 en 10 januari 2017 te beëindigen of te onderbreken om een raadspersoon naar keuze te raadplegen en om die aanwezig te laten zijn bij de gesprekken. Evenmin was belanghebbendes bestuurder, anders dan
Salduz, Ibrahimen
Beuze, van zijn vrijheid beroofd toen hij gehoord werd, en anders dan
Wangen
Dubois, was hij ook niet opgeroepen voor een verhoor op het politiebureau of op de belastinginspectie. Het onderzoek en de gesprekken vonden in de eigen bedrijfsruimte van de belanghebbende plaats en betroffen in de eerste plaats de heffing van de belasting. Bovendien werd belanghebbendes bestuurder tijdens het gesprek van 10 januari 2017 bijgestaan door een belastingadviseur. Haar bestuurder bevond zich tijdens die gesprekken dus niet ‘de manière analogue à un suspect placé en garde à vue, dans une situation asymétrique’, zulks te minder tijdens het gesprek op 10 januari 2017, toen hij werd bijgestaan door de belastingadviseur.
hard corestrafrecht, noch van enige beperking van de mogelijkheden tot toegang tot een raadspersoon of tot verhoorbijstand, noch van een
situation asymétriquevergelijkbaar met detinering, noch van een kwetsbare verdachte zoals een minderjarige, biedt de genoemde EHRM-rechtspraak in
hard corestrafzaken weinig gezichtspunten voor ons geval, waarin zich hoogstens een verzuim voordoet doordat de boekenonderzoeker op 26 augustus 2016 mogelijk tegelijk met de cautie ook op het recht op rechtsbijstand had moeten wijzen. Bij het gesprek op 10 januari 2017 was dat mijns inziens niet vereist omdat de belanghebbende toen werd bijgestaan door een raadspersoon van haar keuze.
Jussila-versoepeling van de waarborgen ex art. 6 EVRM zou willen uitstrekken tot het recht op toegang tot een raadspersoon en het recht op verhoorbijstand in zaken die weliswaar geen
hard core criminal lawzijn, maar die, gezien de hoogte van de administratieve boete, evenmin
petty offenceszijn. Ik vermoed dat het EHRM een waarborg van art. 6 EVRM geschonden zou achten doordat bij het gesprek van 26 augustus 2016 wel de cautie maar niet het recht op verhoorbijstand werd meegedeeld. Daarmee kan de procedure echter nog niet als
unfairworden aangemerkt, en te minder meteen geconcludeerd worden dat de litigieuze verklaringen uitgesloten zouden moeten worden van het bewijs, nu geenszins uitgesloten is dat de procedure als geheel toch als
fair hearingbeschouwd kan worden. Dat is het geval als de beginselen van
nemo teneturen hoor en wederhoor en de rechten van de verdediging voldoende gerespecteerd zijn.
overallniet meer van een
fair hearinggesproken kan worden, moet mijns inziens stellen dat en hoe dat het geval zou zijn. Ik acht het met de Staatssecretaris ook niet begrijpelijk dat het Hof er ongemotiveerd aan voorbijgaat dat de belanghebbende tijdens het gehele gesprek van 10 januari 2017 wel degelijk werd bijgestaan door een raadspersoon van eigen keuze.
De Legé(een fiscale-boetezaak; zie 5.7 hieronder) ‘be examined in each case having regard to the development of the proceedings as a whole and not on the basis of an isolated consideration of one particular aspect or one particular incident’. In de zaak
Beuze v. Belgium(over het recht op verhoorbijstand; zie 5.15 hieronder, r.o. 122) overwoog het EHRM dat de ‘minimum rights guaranteed by Article 6 § 3 are (…) not ends in themselves: their intrinsic aim is always to contribute to ensuring the fairness of the criminal proceedings as a whole.’ Ik meen dat in belanghebbendes geval, gegeven de overigens vastgestelde feiten, het enkele niet tegelijk met de steeds wél gegeven cautie wijzen op het recht op verhoorbijstand bij één van de twee gesprekken bezwaarlijk zonder nadere motivering als ‘so decisive’ kan worden aangemerkt, noch de conclusie kan dragen dat de
proceedings as a wholeoneerlijk zouden zijn geweest. Ik meen daarom dat het Hof de feiten onvoldoende onderzocht heeft in het licht van de juiste rechtskundige maatstaf, althans zijn oordeel dat art. 6 EVRM
irretrievablygeschonden zou zijn, onvoldoende heeft gemotiveerd. Wie de beoordelingscriteria voor de
overall fairnessvan de procedure naloopt die het EHRM in
Beuze v. Belgiumstelde (r.o. 150; zie 5.15 hieronder), ziet in belanghebbendes geval niet meteen een
irretrievableschending van haar recht op een eerlijk proces. U zie voor een toetsing aan die criteria 7.12 hieronder.
overallal
irretrievablygeschonden zou zijn, acht ik ook ’s Hofs keuze voor bewijsuitsluiting onvoldoende gemotiveerd, gegeven dat uit de
Schenk-rechtspraak van het EHRM (zie 5.21 hieronder) volgt dat het EVRM geen regels bevat over toelaatbaarheid van bewijs, als het proces als geheel maar als
fairkan worden aangemerkt (
nemo tenetur, hoor en wederhoor en de verdedigingsrechten gerespecteerd zijn) en dat ook uit de rechtspraak van het HvJ volgt dat afhankelijk van de omstandigheden ook strafvermindering of schadevergoeding of slechts de constatering van schending van art. 6 EVRM (art. 47 EU-Handvest) is aangewezen. Ook uw strakamer gaat daarvan uit (zie 5.29 hierna). Belanghebbendes beroep op HvJ
WebMindLicenses(zie 5.25 hieronder) in dit verband lijkt mij niet ter zake, niet alleen vanwege de vergaande onvergelijkbaarheid van die zaak met de hare, maar ook gegeven de latere arresten van het HvJ in de zaken
La quadrature du neten
Prokuratuur(zie 5.26 hieronder), waarin dat Hof expliciet overweegt dat bij (strafrechtelijk) onrechtmatig verkregen bewijs ook minder vergaande gevolgen dan bewijsuitsluiting mogelijk zijn en dat de bepaling van die gevolgen in beginsel een kwestie van nationale procedurele autonomie is. Die nationale autonomie impliceert voor Nederland dat bewijsmateriaal pas onbruikbaar is als het door de fiscus zelf is verkregen met schending van de beginselen van behoorlijk bestuur of strafrechtelijk is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijke handelende overheid mag worden verwacht dat het onder alle omstandigheden van gebruik moet worden uitgesloten. Daarvan lijkt mij in belanghebbendes geval geen sprake, maar dat is door het Hof niet onderzocht en moet dus zo nodig door een verwijzingshof onderzocht worden.
tax surcharge-zaken, staat overigens ook nu nog niet vast, nu EHRM-rechtspraak daarover ontbreekt in zaken die geen
hard core criminal lawzijn.
criminal chargeszien die volgens het nationale recht tot
criminal proceedingsleiden, dus tot het nationale strafrecht behoren. Uit art. 2(1) van Richtlijn 2013/48/EU blijkt dat zij slechts ziet op verdachten in strafprocedures. Mijns inziens zegt de Richtlijn slechts dat als lidstaten ervoor kiezen om lichte overtredingen
binnenhet nationale strafrecht af te doen met een strafbeschikking, de Richtlijn dan geen rechtsbijstand(sverwijzing) eist, maar pas van toepassing wordt als tegen die strafbeschikking beroep op de strafrechter wordt ingesteld. In belanghebbendes geval gelden mijns inziens dus niet de Richtlijnen, maar alleen de waarborgen die voor de ruimere categorie
criminal chargesvoortvloeien uit art. 6 EVRM en de conform uit te leggen art. 47 en 48 EU-Handvest.
advisory opinionte vragen. Inderdaad rijzen
in abstractovragen die het EHRM nog niet heeft beantwoord, zoals de vragen of
Salduz,
Wangen
Beuzeonverkort gelden voor bestuurlijk opgelegde
tax surchargesen zo ja, of dan bijstand door een belastingadviseur of accountant in plaats van een advocaat ook voldoende is. Hoe interessant ook, ik meen dat deze zaak zich niet leent voor een
advisory opinion, nu de zaak mijns inziens terug moet naar de feitenrechter om opnieuw feitelijk beoordeeld te worden in het licht van de juiste rechtskundige maatstaven. Als daar uit komt dat de boeteprocedure ondanks een rechtsbijstands-verwijzingsverzuim bij het gesprek van augustus 2016 als geheel
fairis geweest, is er geen schending van art. 6 EVRM en zijn vragen aan het EHRM dus hypothetisch. Heeft zich wel een schending voorgedaan, dan is nog niet gezegd dat bewijsuitsluiting moet volgen, want dat is aan het nationale recht, met als enige grens de eis van
overall fairness.
2.De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
(…)
“Handelen op basis van goed vertrouwen”.[C] geeft aan dat hij naïef is geweest en nu weet dat hij meer had moeten doen dan enkel het verifiëren van het Btw-nummer van zijn kopers.
4.2.1 Data
i.e.tijdens de twee gesprekken op 26 augustus 2016 en 10 januari 2017 waarbij de cautie is gegeven, wel mogen worden gebruikt als bewijs van het beboete feit. De belanghebbende heeft ter zitting van het Hof gesteld dat art. 6 EVRM en de artt. 47 en 48 EU-Handvest geschonden zijn doordat haar bestuurder niet is gewezen op zijn recht op rechtsbijstand en dat die verklaringen daarom als bewijs onbruikbaar zijn. De Inspecteur acht die verklaringen wel bruikbaar omdat het niet om een strafrechtelijk onderzoek ging, maar om een fiscale kwestie in combinatie met een bestuurlijke boete. Uit de Awb en de rechtspraak volgt zijns inziens alleen dat de bestuurder vóór het verhoor medegedeeld moest worden dat hij niet tot antwoorden verplicht was, en dat is gebeurd.
4.36. Op grond van artikel 2, lid 1, van Richtlijn 2012/13/EU geldt deze richtlijn voor personen, vanaf het ogenblik waarop de bevoegde autoriteiten van een lidstaat hen ervan in kennis stellen dat zij ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan, tot de beëindiging van de procedure, dat wil zeggen, tot de definitieve vaststelling dat zij het strafbare feit al dan niet hebben begaan, (…). Op grond van het tweede lid van dit artikel is, als het recht van een lidstaat erin voorziet dat voor lichte strafbare feiten een sanctie wordt opgelegd door een andere autoriteit dan een in strafzaken bevoegde rechtbank en tegen het opleggen van deze sanctie beroep bij deze rechtbank kan worden ingesteld, deze richtlijn alleen van toepassing op de procedure voor deze rechtbank als gevolg van dit beroep. Ingevolge artikel 3, lid 1, aanhef en onder a van Richtlijn 2012/13/EU zien de lidstaten erop toe dat verdachten of beklaagden onverwijld informatie krijgen over het recht op toegang tot een advocaat.
i.e.€ 6.347 (25% van € 25.390) voor 2015 en € 50.957 (25% van € 203.831) voor 2016. Tegen de vermindering van de boetes met 15% door de Rechtbank wegens overschrijding van de redelijke termijn waren in hoger beroep geen grieven aangevoerd. In hoger beroep is de redelijke termijn niet verder overschreden, zodat ook het Hof van 15% korting is uitgegaan. Hij heeft de boeten aldus vastgesteld op € 5.394 (2015) en € 43.314 (2016).
3.Het geding in cassatie
één middelvoor, dat een rechtsklacht en een motiveringsklacht omvat. Hij acht art. 67f AWR, 47 en 48 EU-Handvest en 6 EVRM geschonden door ’s Hofs oordeel dat bij de beoordeling van de vergrijpboetes de verklaringen van belanghebbendes bestuurder buiten beschouwing blijven wegens het verzuim hem te wijzen op een recht op verhoorbijstand op het moment waarop hem de cautie werd gegeven. Hij acht deze bewijsuitsluiting een principiële kwestie en heeft zijn cassatieberoep niet zozeer ingesteld vanwege het geldelijk belang van ‘s Hofs zijns inziens onterechte boetevermindering, maar omdat volgens hem het recht op verhoorbijstand weliswaar ook geldt in punitieve bestuurlijke zaken, maar niet de plicht voor het bestuursorgaan om de betrokkene ook te
wijzenop dat recht op verhoorbijstand. Die plicht geldt volgens hem alleen als het gaat om een aangehouden verdachte in een strafrechtelijk onderzoek onder verantwoordelijkheid van het OM. Ook de door het Hof ingeroepen Richtlijnen 2012/13/EU en 2013/48/EU gelden volgens hem niet bij fiscale beboeting, maar alleen bij opsporingsonderzoeken onder verantwoordelijkheid van het OM en berechting door de strafrechter. Hij wijst erop dat tot 2009 het oude art. 67L AWR de Inspecteur verplichtte om op het recht op verhoorbijstand te wijzen, maar dat deze bepaling is geschrapt bij de invoering van de vierde tranche van de Awb per 1 juli 2009. De wetgever heeft toen ter zake van de waarborgen van art. 6 EVRM onderscheid gemaakt tussen bestuurlijk sanctierecht en strafrecht omdat de context heel anders is doordat in het bestuursrecht een bestuursorgaan in plaats van een rechter de sanctie oplegt en er bijvoorbeeld in het bestuursrecht geen behoefte is aan de deelnemingsvorm ‘poging’. Hij wijst erop dat de wetgever ook bij de implementatie van Richtlijn 2013/48/EU hetzelfde onderscheid heeft gemaakt tussen een
criminal chargein de zin van art. 6 EVRM en
criminal proceedingsin de zin van die Richtlijn, die volgens hem niet geldt voor bestuurlijke boeten. ’s Hofs oordeel strookt volgens de Staatssecretaris niet met die bedoelingen van de wetgever voor het bestuursrecht.
Jussila(zie 5.2 hieronder) dat de rechten en waarborgen ex de art. 6 EVRM en 47 en 48 EU-Handvest bij bestuurlijke boete-oplegging een beperkter effect en bereik hebben dan in echte strafzaken. ’s Hofs uitgangspunt dat de waarborgen van art. 6 EVRM art. 47 en 48 EU-Handvest volledig en onverkort van toepassing zijn in deze vergrijpboetezaak is kennelijk gebaseerd op de opvatting dat in verband met de hoogte van de vergrijpboeten voor bestuursrechtelijke zaken zoals de onderhavige geen minder streng regime ex art. 6 EVRM zou kunnen gelden dan het regime voor
hard core criminal law. Het Hof heeft volgens de Staatssecretaris ten onrechte geen aandacht besteed aan de door hem genoemde verschillen tussen bestuursrechtelijke en strafrechtelijke procedures.
(i) schending van art. 7 EVRM en art. 5:4 Awb. Het weigeren van het nultarief is volgens de belanghebbende een straf, waarvoor geen wettelijke grondslag bestaat;
(ii) het Hof heeft een onjuiste bewijsmaatstaf (‘aannemelijk maken’) gebruikt. Het door het HvJ voorgeschreven ‘genoegzaam aantonen’ impliceert een zwaardere bewijslast dan het Nederlandse ‘aannemelijk maken’.
(iii) de verklaringen van belanghebbendes bestuurder moeten op grond van art. 6(2) EVRM en artt. 47 en 48 EU-Handvest niet alleen van het bewijs worden uitgesloten voor de boete-oplegging, maar ook voor de heffing. Het nultarief is geweigerd omdat het Hof aannemelijk achtte dat de belanghebbende wist dat zij niet de werkelijke afnemers op de facturen vermeldde. Dat de belanghebbende meer wist dan uit haar administratie bleek, baseert het Hof op verklaringen van haar bestuurder onder meer over het verwijderen van e-mails. Nu weigering van het nultarief een
criminal chargeimpliceert, had de Inspecteur de belanghebbende ook in verband met de daaruit voortvloeiende belastingheffing moeten wijzen op haar recht op rechtsbijstand. Nu dat niet is gebeurd, moeten die verklaringen volgens de belanghebbende op grond van HvJ EU
WebmindLicensesóók buiten beschouwing blijven voor de belastingheffing;
(iv) het Hof heeft ten onrechte de belanghebbende betrokken geacht bij fraude, onder meer omdat hij ‘fraude’ en ‘afnemer’ onjuist uitlegt en miskent dat ook een
missing traderafnemer kan zijn voor de btw.
(v) ’s Hofs oordeel dat de belanghebbende ‘had moeten weten’ van fraude in de keten, is onvoldoende bewijs van betrokkenheid bij fraude. Daarvoor is opzet vereist.
(vi) het Hof heeft ten onrechte de belanghebbende grove schuld verweten. Het Hof heeft niet getoetst of de Inspecteur overtuigend heeft aangetoond dat het aan de belanghebbende is te wijten dat de belasting niet is betaald.
WebMindLicensesgaat zijns inziens niet op omdat die zaak ging om de vraag of en onder welke voorwaarden in een administratieve procedure gebruik mag worden gemaakt van bewijzen die in een parallelle nog niet afgesloten strafprocedure buiten medeweten van de belastingplichtige waren verkregen. Dat is in casu niet aan de orde.
4.Het recht
Artikel 27c1. Aan de verdachte wordt bij zijn staandehouding of aanhouding medegedeeld ter zake van welk strafbaar feit hij als verdachte is aangemerkt. Buiten gevallen van staandehouding of aanhouding wordt de verdachte deze mededeling uiterlijk voorafgaand aan het eerste verhoor gedaan.
Jussila(zie 5.2 hieronder), vermeldt onder meer: [16]
2. Aan eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt de eerbiediging van de rechten van de verdediging gegarandeerd."
bevoegd tot het opleggen van sancties met betrekking tot relatief lichte strafbare feiten. Dit kan
bijvoorbeeld het geval zijn met betrekking tot verkeersovertredingen die op grote schaal worden
begaan en die kunnen worden vastgesteld naar aanleiding van een verkeerscontrole. In
dergelijke situaties zou het onredelijk zijn de bevoegde autoriteit te verplichten alle rechten te
waarborgen waarin deze richtlijn voorziet. Als het recht van een lidstaat erin voorziet dat voor
lichte strafbare feiten een sanctie wordt opgelegd door een dergelijke autoriteit, en tegen het
opleggen van deze sanctie beroep bij een in strafzaken bevoegde rechtbank kan worden
ingesteld ofwel dat de zaak op andere wijze naar een dergelijke rechtbank wordt verwezen,
dient deze richtlijn derhalve alleen van toepassing te zijn op de procedure die bij deze rechtbank
wordt gevoerd naar aanleiding van dit beroep of die verwijzing.
(...).
(19) Verdachten of beklaagden dienen door de bevoegde autoriteiten onverwijld, mondeling of
schriftelijk, te worden ingelicht over de in het nationale recht geldende rechten die essentieel
zijn om het eerlijke verloop van de procedure te waarborgen, zoals bepaald in deze richtlijn.
Met het oog op een praktische en daadwerkelijke uitoefening van deze rechten dient deze
informatie in de loop van de procedure onverwijld te worden verstrekt, uiterlijk vóór het eerste
officiële verhoor van de verdachte of beklaagde door de politie of een andere bevoegde
autoriteit.
rechten van verdachten of beklaagden. Dit laat onverlet de informatie over andere procedurele
rechten die op grond van het Handvest, het EVRM, het nationale recht en het toepasselijke
recht van de Unie zoals uitgelegd door de betrokken rechterlijke instanties dient te worden
verstrekt. Zodra informatie over een bepaald recht is verstrekt, hoeven de bevoegde
autoriteiten deze informatie niet nogmaals te verstrekken, tenzij de specifieke omstandigheden
van het geval of de in de nationale wet neergelegde specifieke voorschriften daartoe nopen.”
Artikel 3
(…).
strafrechtstelsels van alle lidstaten, hetgeen op zijn beurt moet leiden tot efficiëntere justitiële
samenwerking in een klimaat van wederzijds vertrouwen, en tot bevordering van een cultuur
van grondrechten in de Unie. Dergelijke gemeenschappelijke minimumvoorschriften moeten
ook belemmeringen voor het vrije verkeer van burgers wegnemen op het gehele grondgebied
van de lidstaten. Dergelijke gemeenschappelijke minimumvoorschriften dienen te worden
vastgelegd op het gebied van het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures, het
recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en het recht om
met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens die vrijheidsbeneming.
Richtlijn 2012/13/EU, die voorschrijven dat verdachten of beklaagden onverwijld informatie
krijgen over het recht op toegang tot een advocaat en dat verdachten of beklaagden die zijn
aangehouden of gedetineerd onverwijld in het bezit worden gesteld van een schriftelijke
verklaring van rechten, met informatie over het recht op toegang tot een advocaat.
bevoegd tot het opleggen van sancties, andere dan vrijheidsbeneming, met betrekking tot
relatief lichte strafbare feiten. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn met betrekking tot
verkeersovertredingen die op grote schaal worden begaan en die kunnen worden vastgesteld
naar aanleiding van een verkeerscontrole. In dergelijke situaties zou het onredelijk zijn de
bevoegde autoriteit te verplichten alle rechten te waarborgen waarin deze richtlijn voorziet.
Indien het recht van een lidstaat erin voorziet dat voor lichte strafbare feiten een sanctie wordt
opgelegd door een dergelijke autoriteit, en daartegen ofwel beroep kan worden ingesteld ofwel
dat de zaak anderszins kan worden doorverwezen naar een in strafzaken bevoegde rechtbank,
dient deze richtlijn derhalve alleen van toepassing te zijn op de procedure die bij die rechtbank
wordt gevoerd naar aanleiding van dat beroep of die verwijzing.
lichte verkeersovertredingen, lichte overtredingen van algemene gemeentelijke verordeningen
en lichte overtredingen tegen de openbare orde. In dergelijke situaties zou het onredelijk zijn
de bevoegde autoriteit te verplichten alle rechten te waarborgen waarin deze richtlijn voorziet.
Indien het recht van een lidstaat erin voorziet dat voor lichte strafbare feiten geen vrijheidsstraf
kan worden opgelegd, dient deze richtlijn derhalve alleen van toepassing te zijn op procedures
voor een in strafzaken bevoegde rechtbank.
laat de EVRM-verplichting van de lidstaten om het recht op een eerlijk proces te waarborgen,
daaronder begrepen het recht op rechtsbijstand van een advocaat, onverlet.”
Artikel 2
.
De richtlijn en daarmee dit wetsvoorstel hebben geen betrekking op bestuurlijke boetes. Onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds de betekenis van een «criminal charge» in de zin van artikel 6, eerste lid, EVRM, waaronder zoals blijkt uit bestendige rechtspraak van het EHRM ook procedures tot oplegging van een bestuurlijke boete met een bestraffend karakter vallen, en anderzijds het begrip strafprocedures («criminal proceedings») als bedoeld in de artikelen 1 en 2, eerste lid, van de richtlijn. Het laatstgenoemde begrip is beperkter dan «criminal charge» als bedoeld in artikel 6 EVRM en omvat niet mede punitieve bestuursrechtelijke boetes. Daarmee is ook de reikwijdte van de richtlijn beperkter dan die van artikel 6 EVRM. In dit verband moet ook worden gewezen op de rechtsgrondslag van de richtlijn neergelegd in artikel 82, tweede lid, onder b, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Daarin wordt gesproken over minimumvoorschriften betreffende de «rechten van personen in strafvordering» (in de Engelse taalversie: «the rights of individuals in criminal procedure») die kunnen worden vastgesteld voor zover nodig ter bevordering van de «politiële en justitiële samenwerking in strafzaken». Deze begrippen omvatten niet procedures tot oplegging van bestuurlijke boetes.
Artikel 2, vierde lid, van de richtlijn maakt dit niet anders. De verschillende leden van artikel 2 van de richtlijn moeten in hun onderlinge verband aldus worden begrepen, dat het eerste lid het toepassingsbereik beperkt tot strafprocedures, en dat het vierde lid dat toepassingsbereik verder inperkt door de richtlijn bij lichte strafbare feiten die - binnen strafprocedures - buitengerechtelijk worden afgedaan, alleen van toepassing te verklaren op de procedure bij de strafrechter na verzet tegen de buitengerechtelijk opgelegde sanctie. Omdat bestuurlijke boeteprocedures op grond van het eerste lid sowieso buiten het bereik van de richtlijn vallen, geldt hetzelfde voor de procedure van beroep tegen een bestuurlijke boete bij de bestuursrechter."
5.Rechtspraak
criminal charge, die de waarborgen in art. 6 EVRM voor de verdachte van een strafbaar feit activeert, zijn door het EHRM uiteengezet in de arresten
Engel e.a. tegen Nederland [24] en
Oztürk tegen Duitsland: [25] (i) de classificering naar nationaal recht van de overtreding als strafrechtelijk of bestuursrechtelijk; (ii) de aard van de overtreding en (iii) de aard en de zwaarte van de sanctie(s). [26] Deze criteria gelden niet cumulatief en het eerste is van minder gewicht dan de laatste twee. [27] In belanghebbendes geval is niet in geschil dat (het blijk van voornemen tot) boete-oplegging een
criminal chargewas. Wel in geschil is de vraag of ook de weigering van het nultarief een
criminal chargeinhoudt.
criminal chargein de zin van art. 6 EVRM staat er niet aan in de weg dat zij niet door de rechter, maar door een bestuursorgaan worden opgelegd, mits de boeteling vervolgens alsnog beroep heeft op een onafhankelijke rechter met
full jurisdictionbij de beoordeling van de beboeting. [28] In de zaak
Jussila v. Finland [29] maakte de
Grand Chambervan het EHRM ook verdergaand onderscheid tussen enerzijds vergrijpen en sancties die tot de ‘hard core’ van het strafrecht behoren – en die kennelijk daarom niet in eerste instantie door een bestuursorgaan bestraft kunnen worden maar voor een onafhankelijke rechter moeten worden gebracht – en anderzijds andere vergrijpen en sancties. [30] De Finse belastingrechter had in de zaak
Jussilaeen beroep tegen een naheffing en een daarbij opgelegde verzuim-boete afgedaan op het dossier omdat hij een zitting onnodig achtte. In geschil was of dit in strijd was met de waarborgen die art. 6 EVRM een
criminally chargedpersoon biedt. Het EHRM aanvaardde een verschil in gestrengheid van die waarborgen tussen
hard core criminal lawen overige punitieve zaken/sancties. Omdat Jussila alle gelegenheid had gehad om zijn verweer schriftelijk uiteen te zetten en te reageren op de argumenten van de fiscus en omdat er geen vragen over feiten of geloofwaardigheid waren die tot een zitting zouden kunnen nopen (maar alleen vragen over wetsuitleg), achtte het EHRM een slechts schriftelijke procedure verenigbaar met art. 6 EVRM, mede gegeven dat (i) het geschil overwegend de enkelvoudige belastingheffing betrof, waarvoor art. 6 EVRM niet geldt, en (ii)
overallde procedure als voldoende
fairkon worden aangemerkt: [31]
Sancakli, [32] over een bescheiden administratieve boete opgelegd aan een hoteleigenaar voor het gelegenheid geven tot prostitutie, aanvaardde het EHRM dat werd afgezien van een
oral hearing. Uit de zaak
Pákozdi [33] volgt dat in geval van omkering van de bewijslast niet afgezien kan worden van een zitting.
hard core criminalof niet), (ii) de mate van stigmatisering door de
charge, en (iii) de
sum at stake or the minor character of the offence,geldt dus niet alleen in fiscale boetezaken, maar ook voor andere administratieve boeten. Evenmin geldt zij slechts voor de waarborg van een
oral hearing, maar ook voor andere procedurele waarborgen in art. 6 EVRM. Dat volgt uit de zaak
Kammerer tegen Oostenrijk, [34] over een boete voor het ontbreken van een geldige APK-keuring van een auto en het recht van de beboete om op de (wel gehouden) zitting aanwezig te zijn:
FOR THESE REASONS, THE COURT UNANIMOUSLY
sum at stake or the minor character of the offencezijn echter kennelijk geen beslissende criteria voor
Jussila-versoepeling, nu de zaak
Segame SA tegen Frankrijk [35] naast naheffingsaanslagen ook administratieve boeten van maar liefst € 1.214.067 betrof (100% van de niet-betaalde belasting). Volgens Segame SA moest die beboeting, gezien de hoogte, worden gelijkgesteld met strafrechtelijke veroordeling en had zij daarom door een rechter moeten worden opgelegd. Het EHRM herhaalde echter ook in deze zaak dat fiscaal-administratieve beboeting verschilt van de harde kern van het strafrecht en dat art. 6 EVRM niet was geschonden door de bestuurlijke beboeting, nu daartegen vol beroep op de onafhankelijke rechter open stond en van willekeur of disproportionaliteit niet bleek. Uit dit arrest blijkt ook dat het EHRM veel waarde hecht aan het algemene belang van effectieve belastingheffing:
De Legé, over vergrijpboeten van – voor één jaar al – ruim fl 12.000, opgelegd aan een natuurlijke persoon, herhaalde het EHRM dat fiscaal bestuursstrafrecht verschilt van
the hard core of criminal lawen daarom niet noodzakelijkerwijs toepassing van de EVRM-waarborgen
with their full stringencyvereist:
Jussila-versoepeling in
De Legé:
Jussilazelf), om een ander deelrecht op eerlijkheid, te weten het recht op een zitting, daarbij aanwezig te zijn en mondeling argumenten te voeren. De exceptie is ook wel toegepast bij andere deelrechten, [maar; PJW] bij het nemo tenetur-beginsel en het zwijgrecht tot, aan
De Legé, niet.
Jussila-exceptie zou hebben gehad op de beoordeling, in het geval het Hof was uitgegaan van wilsafhankelijke informatie. Mogelijk zou dat met zich mee hebben gebracht dat, ondanks dat daarvan sprake was, omdat deze zaak een non
hard corestrafvervolging betreft, ook het
nemo tenetur-beginsel op dit punt nader vatbaar is voor ‘
Jussila-nuancering’. Dat zou betekenen dat dit beginsel (maar ook zwijgrecht?) minder strikte gelding hebben in
non-hard corestrafvervolgingen. (…). Tegelijkertijd geldt (…) dat dergelijke analyses strikter dienen te worden uitgevoerd in
hard corestrafvervolgingen. Dit alles zou (…) nadere complexiteit opleveren in reeds moeilijke materie, ook waar het gaat om situaties waarin nog niet duidelijk is via welke weg (bestuurlijke beboeting,
hard corestrafvervolging of anderszins) tot afdoening zal worden overgegaan. Het Hof maakt de omgang met art. 6 EVRM-rechten, waaronder ook het
nemo-tenetur-beginsel (en het zwijgrecht), in ieder geval niet gemakkelijker voor de nationale rechter.”
De Legéoverwoog het EHRM expliciet dat schending van een bepaald aspect van art. 6 EVRM op zichzelf niet betekent dat
overallgeen
fair hearingheeft plaatsgevonden en dat het gaat om een beoordeling van ‘the development of the proceedings as a whole and not on the basis of an isolated consideration of one particular aspect or one particular incident.’ Hij verwees daarbij naar zijn arrest in de zaak
Beuze v Belgium(zie 5.15 hieronder), dat specifiek het niet-wijzen op het recht op verhoorbijstand betreft. Het gaat volgens het EHRM om de
overall fairnessvan de totale procedure. In
De Legéoverwoog hij:
dissenting opinionin de zaak
A en B tegen Noorwegen [36] schreef de Portugese rechter Pinto de Albuquerque dat het EHRM in
Jussilanoch in latere arresten duidelijk heeft gemaakt waar de scheidslijn tussen
hard coreen ander straf(achtig)recht ligt (ik laat voetnoten weg):
Jussilaor subsequently, to develop a coherent approach to the magna quaestio of the dividing line between “hard-core criminal law” and the rest of criminal law, which echoes the outdated distinction between the
mala in seand the
mala prohibita. Besides being too simplistic, the Grand Chamber’s distinction seems rather artificial. In
Jussila, as in a few other cases, the social stigma criterion resembles a merely rhetorical argument that the Court does not really use to solve caseshttps://hudoc.echr.coe.int/eng - _ftn89. In fact, the Court decided the Jussila case very pragmatically, on the basis of the fact that the applicant was given ample opportunity to put forward his case in writing and to comment on the submissions of the tax authorities.
Salduz v. Turkey [37] betrof de 17-jarige Salduz die op 29 mei 2001 werd aangehouden en in bewaring gesteld op verdenking van deelname aan een niet-verboden demonstratie tot steun aan de PKK en van ophanging van een verboden spandoek aan een brug. Hij was door de politie ondervraagd zonder advocaat. Volgens zijn aldus afgelegde verklaring had hij gedemonstreerd en het spandoek opgehangen. Op 1 juni 2001 daarentegen verklaarde hij tegenover de openbaar aanklager en de onderzoeksrechter dat hij ter plekke was om een vriend te bezoeken en dat hij geen deel had gehad aan enige illegale activiteit. De onderzoeksrechter beval niettemin voorlopige hechtenis; Salduz kreeg pas toen toegang tot een advocaat. Hij werd uiteindelijk door een ‘State Security Court’ veroordeeld tot tweeëneenhalf jaar gevangenis. Zijn zonder advocaat afgelegde belastende verklaringen werden als bewijs gebruikt. Het EHRM achtte art. 6(3) juncto art. 6(1) EVRM geschonden door het ontbreken van een advocaat vanaf het begin van het politieverhoor en overwoog dat het beste rechtsherstel zou zijn een nieuw proces (
retrial) waarin alle waarborgen van art. 6 EVRM wél worden gerespecteerd:
overall fairnessvan de procedure tegen hem niet aangetast, nu zijn latere verklaringen mét bijstand van een advocaat als ‘expressions of his true will’ konden worden aangemerkt, mede gegeven dat hij steeds (wel) op zijn zwijgrecht was gewezen, terwijl zijn verklaringen strookten met ander bewijsmateriaal:
Truten tegen Oekraïne [39] werd Truten eerst als getuige gehoord over de verdwijning van een vrouw die voor het laatst in zijn bijzijn was gezien en later aangehouden en verhoord. Bij dat eerste politieverhoor was geen advocaat aanwezig. Hij bekende beroving, verkrachting en moord en werkte mee aan een reconstructie. Het EHRM achtte art. 6(1)(3)(c) EVRM in dit geval wel geschonden door het politieverhoor zonder advocaat, hoezeer ook bij de latere verhoren wel een advocaat aanwezig was. Omdat een verdachte al in een vroeg stadium van ‘criminal proceedings’ wordt geconfronteerd met de
stressdaarvan en met complexe strafwetgeving, geldt de procedurele waarborg van het recht op een advocaat ook al in een vroeg stadium:
Ibrahim e.a. tegen het VK [40] betrof vier aangehouden personen die waren aangehouden in verband met mislukte zelfmoordaanslagen in het openbaar vervoer van London. Drie van hen wilden bommen tot ontploffing brengen en waren toen dat niet lukte gevlucht. De vierde persoon bood onderdak aan een van hen. In geschil was of hun toegang tot rechtsbijstand tijdens verhoor ten onrechte was beperkt en of hun zonder advocaat afgelegde verklaringen uitgesloten hadden moeten worden van het bewijs in de strafrechtelijke procedure tegen hen. Jegens de eerste drie verzoekers zag het EHRM geen schending van art. 6 EVRM omdat er dwingende redenen waren om hun recht op toegang tot rechtsbijstand tijdelijk te beperken, nl. de noodzaak om ernstige negatieve gevolgen voor het leven en de veiligheid van het publiek af te wenden. Het proces als geheel was bovendien eerlijk verlopen, ondanks de vertraagde toegang tot rechtsbijstand en ondanks toelating tot het bewijs van de verklaringen van de verzoekers tijdens de ‘safety interviews’. Jegens de onderdakbieder achtte het Hof art. 6 EVRM daarentegen wel geschonden omdat geen dringende noodzaak was aangetoond om zijn toegang tot rechtsbijstand te beperken en hem niet op zijn zwijgrecht te wijzen. Het Hof legde de
two stages testvan zijn
Salduz-arrest nader uit:
275. (…).
Chap Ltd v Armenië [41] – over een rechtspersoon – waarin hij enige duiding gaf aan de
Jussila-versoepeling van de waarborgen ex art. 6 EVRM in straf(achtige) zaken die geen
hard core criminal lawzijn
.Chap Ltd was een Armeense televisiezender. De
State Revenue Service(SRS) had in een controlerapport vastgesteld dat Chap Ltd nog circa € 51.000 aan belasting en boeten moest betalen, onder meer gebaseerd op verklaringen van bestuurders van andere bedrijven volgens die geadverteerd hadden op de zender. Chap Ltd stelde dat haar niet de mogelijkheid was geboden om die getuigen(verklaringen) te onderzoeken. Het Hof herhaalde dat er verschil bestaat tussen
hard corestrafprocedures en andere
criminal charge-zaken waarin niet alle waarborgen van art. 6 EVRM in dezelfde mate hoeven te worden geëerbiedigd als in die
hard corestrafzaken. De belastingzaak van Chap was niet zo’n
hard corezaak, maar het EHRM achtte Art 6(1) en (3)(d) EVRM wel geschonden omdat de getuigenverklaringen, die kennelijk niet ondersteund werden door ‘relevant documents’, door Chap werden bestreden, zodat er een ‘issue of credibility’ was, anders dan in de zaak
Jussila, waarin geen geschil over de feiten of over geloofwaardigheid van verklaringen bestond:
Simeonovi tegen Bulgarije [42] betrof een verdachte aangehouden op verdenking van medeplegen van een overval waarbij twee doden vielen. Hij zat drie dagen in voorarrest voordat hem een advocaat werd toegevoegd en voordat hij formeel in staat van beschuldiging werd gesteld. Vervolgens is hij ondervraagd in aanwezigheid van een advocaat, maar het EHRM achtte zijn recht op rechtsbijstand zonder dwingende reden beperkt omdat niet bleek dat hij tijdens die eerste drie dagen op de hoogte was gesteld van zijn recht op bijstand door een advocaat. Een rechtsgeldig afzien van dat – immers niet-meegedeelde – recht kon dan niet worden aangenomen. Toch achtte het Hof de verdedigingsrechten niet “irretrievably prejudiced” door het gebruik van Simeonovi’s verklaringen voor het bewijs van zijn daderschap omdat om een veelheid aan factoren de “overall fairness of the trial” niet geschonden was. Hij kende daarbij “decisive importance” toe aan het gegeven dat gedurende die eerste drie dagen van voorarrest zonder rechtsbijstand geen bewijs was verkregen, door verhoor of anderszins, dat tegen Simeonovi kon worden gebruikt. Belangrijk was ook dat het nationale recht bewijsmateriaal uitsloot dat was verkregen in strijd met het nationale wetboek van strafvordering of tijdens een verhoor zonder rechtsbijstand en dat Simeonovi pas – in aanwezigheid van zijn advocaat – bekende twee weken nadat hij in staat van beschuldiging was gesteld en nadat hij (i) in kennis was gesteld van zijn procedurele rechten, waaronder zijn recht om te zwijgen en (ii) al twee keer was verhoord mét bijstand van een advocaat waarbij hij beide keren niets had gezegd:
Beuze tegen België [43] betrof een verdachte die werd verdacht van moord op zijn ex-vriendin. Hij was verhoord zonder vooraf te zijn gewezen op het recht een raadsman te raadplegen. Pas na het bevel tot verlenging van de voorlopige hechtenis was het hem toegestaan een raadsman te raadplegen. Hij werd uiteindelijk veroordeeld tot levenslang, onder meer op basis van de verklaringen die hij had afgelegd toen hij nog niet werd bijgestaan door een raadsman. Het EHRM (
Grand Chamber) overwoog dat schending van het recht op rechtsbijstand op zichzelf niet automatisch leidt tot het oordeel dat geen ‘fair trial’ in de zin van art. 6 EVRM heeft plaatsgevonden. Beoordeeld moet vervolgens worden of de procedure als geheel eerlijk is geweest, waarbij het recht op rechtsbijstand wel een essentieel element is, dat noopt tot onderzoek of er dwingende redenen waren voor beperking van dat recht en welke gevolgen die beperking had. Ook andere factoren zijn van belang bij de beoordeling of het proces als geheel eerlijk was, zoals mogelijke bijzondere kwetsbaarheid van de verdachte vanwege leeftijd of psychische capaciteit, de kwaliteit van het bewijs en de mogelijkheid om het bewijs te bestrijden. Het Hof achtte art. 6 EVRM geschonden omdat België niet overtuigend had aangetoond dat er dwingende reden voor de beperking waren:
194. The Court finds it important to emphasise, as it has done in other cases under Article 6 § 1 of the Convention in which an assessment of the overall fairness of the proceedings was at issue, that it is not for the Court to act as a court of fourth instance (…). In carrying out such an assessment, as required by Article 6 § 1, it must nevertheless carefully look at how the domestic proceedings were conducted, and very strict scrutiny is called for where the restriction on the right of access to a lawyer is not based on any compelling reasons. In the present case, it is the combination of the various above-mentioned factors, and not each one taken separately, which rendered the proceedings unfair as a whole.”
Jussilaook herhaald in 2020 in de zaak
Vegotex International S.A. tegen België, [44] dus opnieuw in een zaak over een rechtspersoon. Die zaak betrof een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting en daarbij opgelegde fiscale boete naar een percentage van de nagevorderde belasting. Vegotex klaagde bij het EHRM onder meer over de tussenkomst van de wetgever tijdens de procedure [45] en de duur van de berechting. Het EHRM achtte alleen de klacht over de duur van de berechting gegrond en hielp de grondrechtelijke concretisering van het verschil tussen ‘tax surcharges’ en ‘hard core criminal law’ niet veel verder:
(…).
(…).”
Wang c. France [46] betrof de ‘vrije horing’ (
audition libre) door een
officier de police judiciairevan een Chinese accupuncturiste. Zij was opgeroepen (
convoquée) voor verhoor op een politiebureau in verband met de verdenking dat zij illegaal de geneeskunde uitoefende. Haar werd meegedeeld dat zij het verhoor op elk moment kon afbreken en het politiebureau kon verlaten, maar zij werd niet gewezen op haar zwijgrecht, noch op het recht om door een advocaat te worden bijgestaan. Er was geen tolk aanwezig, hoewel haar moedertaal niet het Frans, maar het Chinees was. Tijdens het verhoor beschreef zij haar praktijk gedetailleerd, hetgeen neerkwam op een bekentenis van het strafbare feit dat haar verweten werd. Zij werd uiteindelijk strafrechtelijk veroordeeld. Volgens haar steunde die veroordeling op haar verklaring tijdens de
audition libre, ook al was zij later in de strafprocedure bij die verklaring gebleven toen zij wel door een advocaat en een tolk werd bijgestaan. Het EHRM ging eerst na of er dwingende redenen waren om af te wijken van de minimumwaarborgen van art. 6 EVRM. Hij herhaalde zijn overwegingen in de zaak
Beuze v Belgiumdat beperking van de toegang tot een advocaat om dwingende redenen slechts in uitzonderlijke gevallen in de fase van het vooronderzoek is toegestaan en van tijdelijke aard moet zijn en gebaseerd op een individuele beoordeling van de bijzondere omstandigheden van het specifieke geval. Daaraan was niet voldaan. Uitzonderlijke omstandigheden die de beperking konden rechtvaardigen, waren niet aangetoond. Een persoon die zonder bijstand wordt verhoord op een politiebureau bevindt zich volgens het Hof tegenover de ondervragende autoriteiten in een ongelijke positie vergelijkbaar met die van een aangehouden verdachte. Als tweede stap beoordeelde het Hof vervolgens of de afwijking art. 6 EVRM de
fairnessvan de strafprocedure tegen Wang als geheel had aangetast. Dat was volgens hem het geval:
Beuze, précité, §§ 178 et 179), alors même que, dans la suite de la procédure, elle a maintenu ses déclarations.
Beuze, précité, § 165). Pour ce faire, elle doit vérifier si les juridictions internes ont procédé à l’analyse nécessaire de l’incidence de l’absence d’un interprète et du défaut de notification du droit de garder le silence à un moment crucial de la procédure.
Beuze, précité, § 194,
Olivieri, précité, § 40) : la situation dans laquelle l’absence d’assistance d’un interprète lors de l’interrogatoire a placé la requérante, le défaut de notification expresse du droit de garder le silence qui a contribué à ce qu’elle s’auto-incrimine, la part déterminante prise, dans l’issue de la procédure pénale, par les déclarations recueillies lors de l’audition libre et les témoignages produits à sa suite.
Dubois c. France [47] daarentegen achtte het Hof art. 6 EVRM
overallniet geschonden. Ook die zaak betrof een ‘vrije horing’ (
audition libre) door een
officier de police judiciairein verband met verdenking van illegale uitoefening van de geneeskunde, in dit geval de tandchirurgie. Ook Dubois werd opgeroepen op het politiebureau en ook hem werd meegedeeld dat hij op elk moment het gesprek kon beëindigen en het bureau kon verlaten, maar niet dat hij een zwijgrecht en recht op bijstand door een advocaat had. Het Hof herhaalde ook in deze zaak zijn overwegingen uit de zaak
Beuze v Belgiumdat beperking van de toegang tot een advocaat om dwingende redenen slechts in uitzonderlijke gevallen in de fase van het vooronderzoek is toegestaan en van tijdelijke aard moet zijn en gebaseerd op individuele beoordeling van de bijzondere omstandigheden van het geval. Daaraan was in de zaak
Duboisniet voldaan en er waren geen uitzonderlijke omstandigheden aangetoond die de beperkingen van het recht zouden hebben kunnen rechtvaardigen. Toch achtte hij art. 6 EVRM niet geschonden omdat hij vervolgens in de tweede stap toetste – onder verwijzing naar de geciteerde zaken
Ibrahim e.a.en
Beuze– of deze afwijking van art. 6 EVRM afbreuk had gedaan aan de
overall fairnessvan de strafprocedure. Anders dan in de zaak
Wang c. France, achtte hij dat niet het geval omdat Dubois’ veroordeling vooral was gebaseerd op krachtig bewijsmateriaal dat geen verband hield met diens tijdens de
audition libreafgelegde verklaringen, die slechts een bijkomstige rol hadden gespeeld:
overall fairnessgeschonden in de strafzaak tegen Doyle – die een vergismoord had gepleegd tijdens een
criminal gang feud– hoewel Doyle het recht was ontzegd ‘to having [his] lawyer physically present during police interview.’ Het Hof overwoog in
Doyle v. Ireland, [48] dat
Merahi en Delahaye tegen Frankrijk [49] betrof onder meer het in brand steken van een bus. Merahi was daarvoor niet aangehouden, maar wel opgeroepen voor een ‘vrij verhoor’ (
audition libre) op het politiebureau. Hij werd op de hoogte gebracht van de tegen hem ingebrachte beschuldiging, maar niet van de mogelijkheden om de
auditionop elk moment te beëindigen en om van een zwijgrecht gebruik te maken, en hij werd niet bijgestaan door een advocaat. Merahi verklaarde dat hij en Delahaye de bus in brand hadden gestoken, waarna zij beiden werden aangehouden. Het EHRM, verwijzende naar de zaak
Beuze v. België,achtte deze gang van zaken niet
fairwegens het ontbreken van bijstand door een advocaat, het niet-geven van de cautie en het gegeven dat Merahi’s verklaring een doorslaggevende rol had gespeeld in de uitkomst van de strafprocedure:
Beuze,précité, § 194,
Olivieri, précité, § 40) : l’absence d’assistance d’un avocat, l’absence de notification du droit de garder le silence et du droit de quitter les lieux, qui ont contribué à ce qu’il s’auto-incrimine, et la part déterminante prise, dans l’issue de la procédure pénale, par les déclarations recueillies lors de l’audition libre (la Cour de cassation ayant rejeté le pourvoi dirigé contre l’arrêt de la cour d’appel infirmant la relaxe prononcée par le tribunal correctionnel).
fairis. In de zaak
Schenk v. Switzerland, [50] over een vervolging wegens een opdracht tot moord, overwoog het EHRM expliciet dat in beginsel alleen het nationale procesrecht gaat over de toelaatbaarheid van bewijsmateriaal. Hij overwoog als volgt over het (strafrechtelijke) gebruik van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen opnamen van een telefoongesprek:
Guide on Article 6 of the European Convention on Human Rights - Right to a fair trial (criminal limb), gepubliceerd door het secretariaat van het EHRM vermeldt onder meer (ik laat voetnoten weg):
Salduz v. Turkey[GC], 2008, § 51
; Ibrahim and Others v. the United Kingdom[GC], 2016, § 255;
Simeonovi v. Bulgaria[GC], 2017, § 112;
Beuze v. Belgium[GC], 2018, § 123). As a rule, a suspect should be granted access to legal assistance from the moment there is a “criminal charge” against him or her within the autonomous meaning of the Convention (
Simeonovi v. Bulgaria[GC], 2017, § 110). In this connection, the Court has stressed that a person acquires the status of a suspect calling for the application of the Article 6 safeguards not when that status is formally assigned to him or her, but when the domestic authorities have plausible reasons for suspecting that person’s involvement in a criminal offence (
Truten v. Ukraine, 2016,§ 66;
Knox v. Italy, 2019, § 152; contrast
Bandaletov v. Ukraine, 2013, §§ 61-66, concerning voluntary statements made by an applicant as a witness; and
Sršen v. Croatia(dec.), 2019, §§ 43-45, concerning the obtaining of routine information, including the taking of blood samples, from the participants of a road accident).
Simeonovi v. Bulgaria[GC], 2017, § 111;
Sîrghi v. Romania, 2016, § 44) as well as in instances where a person was not deprived of liberty but is summoned for a questioning by the police concerning the suspicion of his or her involvement in a criminal offence (
Dubois v. France,2022, §§ 45-46 and 69-75). (…).
Beuze v. Belgium[GC] (2018, §§ 125-130), drawing on its previous case-law, the Court explained that the aims pursued by the right of access to a lawyer include the following: prevention of a miscarriage of justice and, above all, the fulfilment of the aims of Article 6, notably equality of arms between the investigating or prosecuting authorities and the accused; counterweight to the vulnerability of suspects in police custody; fundamental safeguard against coercion and ill-treatment of suspects by the police; ensuring respect for the right of an accused not to incriminate him/herself and to remain silent, which can – just as the right of access to a lawyer as such – be guaranteed only if he or she is properly notified of these rights. In this connection, immediate access to a lawyer able to provide information about procedural rights is likely to prevent unfairness arising from the lack of appropriate information on rights.
Beuze v. Belgium[GC] (2018, §§ 133-134) the Court also elaborated on the content of the right of access to a lawyer. It distinguished two minimum requirements as being: (1) the right of contact and consultation with a lawyer prior to the interview, which also includes the right to give confidential instructions to the lawyer, and (2) physical presence of the lawyer at the initial police interview and any further questioning during the pre-trial proceedings. Such presence must ensure legal assistance that is effective and practical.
Doyle v. Ireland, 2019, the applicant was allowed to be represented by a lawyer but his lawyer was not permitted in the police interview as a result of the relevant police practice applied at the time. The Court found no violation of Article 6 §§ 1 and 3 (c) of the Convention. It considered that, notwithstanding the impugned restriction on the applicant’s right of access to a lawyer during the police questioning, the overall fairness of the proceedings had not been irretrievably prejudiced. In particular, it laid emphasis on the following facts: the applicant had been able to consult his lawyer; he was not particularly vulnerable; he had been able to challenge the admissibility of evidence and to oppose its use; the circumstances of the case had been extensively considered by the domestic courts; the applicant’s conviction had been supported by significant independent evidence; the trial judge had given proper instructions to the jury; sound public-interest considerations had justified prosecuting the applicant; and there had been important procedural safeguards, namely all police interviews had been recorded on video and made available to the judges and the jury and, while not physically present, the applicant’s lawyer had the possibility, which he used, to interrupt the interview to further consult with his client.
Italmoda [51] betrof een belanghebbende (onderneming) die computeronderdelen inkocht in onder meer Nederland en ze verkocht aan afnemers in Italië. Zij bracht de haar in rekening gebrachte inkoop-BTW in aftrek. De leveringen aan de Italiaanse afnemers gaf zij aan met toepassing van het nultarief voor intracommunautaire leveringen. In Nederland was aan de wettelijke vereisten voor aftrek voldaan, maar de belanghebbende wist of had moeten weten dat zij in een BTW-fraudeketen zat waarvan de frauduleuze schakel in Italië zat. Nederland kon echter op basis van nationaal recht aftrek niet weigeren. Het HvJ oordeelde dat als de belanghebbende moet weten dat hij onderdeel is van een fraudeketen, de bevoegdheid tot aftrekweigering rechtstreeks uit het Unierecht zelf volgt. Dit is een hoogst interessant arrest omdat het riekt naar omgekeerde verticale directe werking van een EU-richtlijn (ten nadele van de burger), iets wat het HvJ EU altijd heeft afgewezen. [52] Kennelijk werkt het ongeschreven algemene
beginselvan EU-recht dat rechtsmisbruik en fraude verbiedt wél rechtstreeks ten nadele van de (culpoos)(frauderende) burger, zélfs als daardoor de neutraliteit van de BTW-heffing verstoord zou worden. Het EU-recht lijkt de nationale autoriteiten aldus de weigering van aftrek mede punitief te gebruiken in geval van geconstateerde fraude waarvan de belastingplichtige de hoed en de rand gekend moet hebben, maar het HvJ oordeelde dat aftrekweigering in een dergelijk geval niet het karakter van een straf heeft in de zin van art. 6 EVRM en art. 47 EU-Handvest:
Italmodahebben na uw einduitspraak een klacht ingediend bij het EHRM , dat op zijn website over die nog aanhangige zaak vermeldt dat “the applicants complain that they were subjected to a criminal sanction for which there was no basis in national law,” [53] dezelfde stelling dus die onze belanghebbende inneemt.
WebMindLicenses [54] betrof een Hongaarse vennootschap die
know howvia een licentieovereenkomst had overgedragen aan een in Portugal gevestigde vennootschap. De Hongaarse belastingdienst betwijfelde of de
know howwel echt vanuit Portugal werd geëxploiteerd en hief BTW na. De belastingdienst baseerde zich daarbij op telefoongesprekken en e-mails die zonder de vereiste rechterlijke machtiging afgeluisterd c.q. inbeslaggenomen waren in een niet-afgesloten parallel strafrechtelijk onderzoek waarvan de vennootschap niet op de hoogte was. Het HvJ oordeelde dat het Unierecht zich niet verzet tegen het gebruik in een administratieve procedure van bewijs dat in een parallelle nog niet afgesloten strafprocedure is verkregen, mits de door het Unierecht, met name het EU-Handvest, gewaarborgde rechten worden geëerbiedigd en dat als die rechten worden geschonden, het aldus onrechtmatig verkregen bewijs in beginsel niet gebruikt kan worden:
Schenk v. Switzerlanduit 1988 (zie 5.21 hierboven). De na
WebmindLicensesaan het HvJ voorgelegde zaken
La Quadrature du Net [55] en
Prokuratuur [56] betroffen EU-grondrechtelijk onrechtmatige toegangverlening aan justitiële autoriteiten tot verkeers- en locatiegegevens van electronische communicatiemiddelen van personen. Het HvJ kwam op minstens twee punten terug van
WebMindLicenses: niet het EU-recht, maar het nationale recht bepaalt in beginsel welk gevolg onrechtmatige bewijsvergaring heeft voor een zaak (nationale procedurele autonomie dus, onder de gebruikelijke voorwaarden van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid van EU-recht) en er zijn minder vergaande gevolgen mogelijk dan bewijsuitsluiting. In
Prokuratuuroverwoog hij als volgt, nagenoeg gelijkluidend aan zijn arrest in
La Quadrature du Net:
NJ2009/349 [57] het
Salduz-arrest van het EHRM aldus uit dat een aangehouden verdachte voorafgaand aan zijn verhoor een advocaat moet kunnen raadplegen, maar niet inhoudt dat een aangehouden verdachte recht heeft op aanwezigheid van een advocaat bij het politieverhoor, behalve als hij/zij jeugdig is:
Salduzzelf en het latere EHRM-arrest
Ibrahim a.o. v UK [59] zijn overigens evenzeer bekritiseerd. [60] Ik merk op dat ik r.o. 2.4 niet goed begrijp: van de rechter wordt immers niet gevraagd om ‘een algemene regeling van de rechtsbijstand met betrekking tot het politieverhoor’ op te stellen, en te minder om de ‘beleidsmatige, organisatorische en financiële aspecten’ daarvan te regelen. Hem wordt slechts gevraagd te beoordelen of de verdachte een eerlijk proces heeft gehad. Dat een ontkennend antwoord op die vraag beleidsmatige, organisatorische en budgettaire implicaties voor de wetgevende en uitvoerende machten kan hebben, laat zich horen.
Salduz-rechtspraak van het EHRM niet ziet op gevallen waarin de belanghebbende niet is aangehouden:
NJ2016/52, [62] is uw strafkamer van koers veranderd. Zij erkende het recht op bijstand tijdens verhoor, maar alleen
prospective,
i.e.pas vanaf 1 maart 2016. Zij stelde geen prejudiciële vragen aan Luxemburg of Straatsburg omdat dat een zeer groot aantal lopende strafzaken onaanvaardbaar zou vertragen. Zij gaf als volgt toch de rechtszekerheid waartoe zij in 2009 de wetgever geroepen achtte, die die roep echter nog niet had beantwoord:
NJ2016/52 geformuleerde regels inzake het recht op verhoorbijstand en eventuele bewijsuitsluiting bij schending daarvan niet gelden bij schendingen van vóór 1 maart 2016:
NJ2018/243: [64]
Salduz-rechtspraak van het EHRM niet inhoudt dat het recht om een advocaat te consulteren ook geldt voor een niet-aangehouden verdachte op wie ook overigens geen vrijheidsbenemend dwangmiddel is toegepast. De zaak betrof een bijstandsuitkering die ten onrechte was afgestemd op een alleenstaande hoewel een gezamenlijke huishouding bestond, hetgeen onder meer bleek uit verklaringen die de uitkeringsgerechtigde had afgelegd tijdens huisbezoek door controlerende ambtenaren. In de procedure over herziening, terugvordering en verlaging van de bijstand betoogde de betrokkene dat hij niet aan die verklaring kon worden gehouden. De CRvB overwoog:
Salduz-rechtspraak gehonoreerd [77] in een zaak van een werkgever aan wie in 2021 een bestuurlijke boete ad € 144.000 was opgelegd voor 36 overtredingen van de Wet arbeid vreemdelingen (WAV) omdat hij in 2018 36 Oekraïners heeft te werk gesteld zonder tewerkstellingsvergunning. Bovendien had de Staatssecretaris van SZW de werkgever openbaarmaking van de inspectiegegevens aangezegd en een waarschuwing preventieve stillegging opgelegd. Onder verwijzing naar de Hofuitspraak in onze zaak oordeelde de Rechtbank dat de arbeidsinspecteurs de werkgever voorafgaand aan het verhoor op diens recht op verhoorbijstand hadden moeten wijzen. Het verhoor vond plaats aan het einde van de inspectie, waardoor het een handeling was waaraan de werkgever de verwachting kon ontlenen dat hem een boete zou worden opgelegd. Anders dan het Hof in onze zaak, achtte de Rechtbank in die WAV-zaak de verklaring van de werkgever wél bruikbaar als bewijsmiddel omdat zij de werkgever niet in diens verdedigingsbelang geschaad achtte. De Rechtbank baseerde zich rechtstreeks op art. 6 EVRM en achtte daarom niet relevant het beroep van de Staatssecretaris op de volgens hem beperkte reikwijdte van Richtlijn 2013/48/EU (zie 4.14 hierboven), die beperkt zou zijn tot strafrechtelijke procedures:
6.Literatuur en een advies
BNB2007/150 bij het EHRM-arrest
Jussila(zie 5.2 hierboven) schrijft Feteris onder meer (ik laat voetnoten weg):
(…).
14. Al met al vind ik dit een onbevredigend arrest. Het Hof biedt aan de ene kant helderheid, door alle bestuurlijke boetes onder de werkingssfeer van art. 6 EVRM te laten vallen. Maar tegelijkertijd creëert het weer grote onduidelijkheid, door een nauwelijks uitgewerkte en voor velerlei uitleg vatbare opening te bieden voor gedifferentieerde toepassing van deze bepaling.”
Jussila-arrest schrijft hij onder meer (ik laat voetnoten weg):
743. We maakten reeds (…) melding van de Jussila-rechtspraak waarin het EHRM aanvaardde dat (de)/(bepaalde?) waarborgen van artikel 6 EVRM konden worden afgezwakt voor procedures die niet tot de harde kern van het strafrecht behoren. Het is echter onduidelijk over welke waarborgen het gaat. De Jussila-correctie werd in het verleden in de eerste plaats toegepast ten aanzien van het recht op een mondelinge hoorzitting. [86] Ook het recht om getuigen à charge te ondervragen en getuigen à décharge op te roepen lijkt vatbaar voor de Jussila-correctie. [87] Maar hoe zit het met de waarborg van volle rechtsmacht?
(…).
full jurisdictionhad ter zake van de beboeting en of zeer hoge beboeting niet onttrokken zou moeten zijn aan bestuursorganen en alleen aan de rechter zou moeten staan; PJW]. Niettemin gaan we wel akkoord met de redenering dat strafvervolgingen niet in alle gevallen aan een vol toezicht moeten worden onderworpen. Dit zal telkens in concreto dienen te worden bepaald op basis van de Bryan-criteria (zie supra nr. 650 e.v.) [ook dat arrest gaat over de reikwijdte van de jurisdictie van de rechter ter zake van de boetebeschikking van het bestuursorgaan; PJW].
(…).
1236. Wanneer sprake van een strafvervolging hoeft dit nog niet noodzakelijk te betekenen dat alle procedurele waarborgen van artikel 6 EVRM ten volle van toepassing zijn. Het EHRM ziet een verschil tussen procedures die tot de harde kern van het strafrecht behoren en procedures die hier niet toe behoren. Het criterium dat het Hof hierbij gebruikt – het stigma dat aan een sanctie kleeft – is echter weinig rechtszeker. Bovendien rekent het bestuurlijke sancties in beginsel niet tot de harde kern. Een typering van de harde kern van het strafrecht die volledig samenvalt met de grens tussen administratieve sancties en eigenlijke strafvervolgingen is echter artificieel. In meer recente rechtspraak lijkt het EHRM deze opvatting overigens van de hand te wijzen.”
Wang(zie 5.17 hierboven) voor België, waarop het arrest
Beuze(zie 5.15 hierboven) betrekking had (ik laat voetnoten weg):
Jussila-arrest, meebrengt dat vanaf het moment dat zo goed als zeker is dat een bestuursorgaan een boete zal opleggen (zoals in procedures over buitenlands vermogen of btw-fraude of als een schuldonderzoek wordt aangekondigd), de aanstaande boeteling recht heeft op verhoorbijstand én op de mededeling dat hij daar recht op heeft (ik laat voetnoten weg):
ne bis in idem-beginsel, zijn dan ook opgenomen in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (AWR). De
Salduzrechten schitteren echter door afwezigheid. Nog altijd wordt in bestuurlijke en fiscale boeteprocedures niet gewezen op het recht op verhoorbijstand, en bestaat daartoe ook geen wettelijke verplichting. Als alle waarborgen die voortvloeien uit artikel 6 EVRM van toepassing zijn op fiscale boeteprocedures, waarom ontbreekt dit fundamentele recht dan in de Awb en de AWR? Waarom moet op grond van de wet voorafgaand aan het verhoor wél de cautie worden gegeven aan de betrokkene, maar wordt daarbij niet gewezen op het recht op bijstand?
Jussila/Finlandmaakt het EHRM evenwel onderscheid tussen ‘hard core’ criminal charges en andere, lichtere varianten (…). Dit onderscheid, en de gevolgen die daaraan verbonden zouden moeten worden, zijn niet uitgekristalliseerd. Uit de Nederlandse rechtspraak wordt duidelijk dat aan deze overweging van het EHRM geen concrete handvatten kunnen worden ontleend. Deze rechtsoverweging heeft in Nederland - een enkele uitzondering daargelaten - niet geleid tot een inperking van de waarborgen uit artikel 6 EVRM ten aanzien van bestuurlijke boetes. Terecht, want bij herhaling en ook zeer recent nog heeft het EHRM geoordeeld dat de wijze waarop de belastinginspecteur informatie vergaart, aangemerkt moet worden als een vorm van dwang, en dat de fiscale boete kan worden aangemerkt als een ‘criminal charge’. Uit deze rechtspraak wordt eveneens duidelijk dat het recht om jezelf niet te belasten zich primair toespitst op het recht om te zwijgen, en dat het recht om te zwijgen geweld wordt aangedaan als bij het afleggen van mondelinge of schriftelijke verklaring enige mate van dwang wordt toegepast. Daar waar over het verstrekken van documenten nog genuanceerd kan worden gedacht, kan hieruit volgens ons worden afgeleid dat specifiek het recht op rechtsbijstand tijdens een mondeling verhoor geen andere weging dient te krijgen buiten het ‘hard core’ strafrecht. Dat zou ook niet logisch zijn, gelet op de andere fundamentele waarborgen (zoals de cautie) die wél wettelijk zijn vastgelegd. In onze ogen is dan ook maar één conclusie mogelijk: wanneer (zo goed als) zeker is dat het bestuursorgaan een boete zal opleggen, zoals bijvoorbeeld het geval is in procedures over buitenlands vermogen of btw-fraude of als een schuldonderzoek wordt aangekondigd, heeft de betrokkene recht op bijstand tijdens het verhoor én dient hij of zij op dat recht gewezen te worden. (…).”
Salduzen daarop volgende rechtspraak, in het bijzonder
Ibrahim e.a.,is terecht het belang van (het wijzen op) verhoorbijstand uitgewerkt, en wij onderschrijven dat die verplichting niet enkel bij vrijheidsbenemende maatregelen zou hoeven gelden. Juist om te voorkomen dat dit recht zodanig wordt veralgemeniseerd dat het haar effectieve kracht ontzegt, achten wij wel van belang dat meer duidelijkheid wordt gegeven over het moment waarop deze verplichting geldt. De enkele verwijzing van het gerechtshof naar het moment dat ‘een belanghebbende als verdachte wordt aangemerkt’ volstaat daarbij naar onze mening ook niet. Dit arrest onderstreept evenwel dat de waarborgen uit het strafrecht van bredere betekenis blijven, en zo ook nog verder hun intrede doen in het bestuursstrafrecht.
Wang c. Franceen
Dubois c. Franceover niet-aangehouden, maar wel voor een
audition libreopgeroepen verdachten) dat voor het recht op verhoorbijstand geen rol is weggelegd als het bewijsmateriaal buiten de (nationale) strafprocedure wordt vergaard, zoals in fiscaal-bestuurlijke procedures, ook niet in geval van samenloop van
coerciveadministratieve en
criminal proceedings, zoals fiscaal-bestuurlijke procedures die (mede) tot een boete kunnen leiden, omdat de gehoorde verdachte/belastingplichtige niet in zijn vrijheid is beperkt:
10.4.2.1.2 Vrijheidsbeperkende maatregelen
Aleksandr Zaichenkohad klager zelfbelastende verklaringen afgelegd, nadat hij bij een wegcontrole door de Russische politie was staande gehouden. Bij de behandeling van zijn klacht over schending van art. 6, lid 3, onder c EVRM, wijst het Hof erop dat in eerdere zaken betreffende het recht op bijstand door een advocaat tijdens het vooronderzoek, betrokkenen waren gearresteerd of (formeel) werden verhoord door de politie. Anders dan Zaichenko konden die in het geheel niet vrij bewegen en was (dus) de bijstand van een advocaat geïndiceerd. Dit verschil maakt dat het Hof in zijn zaak geen schending van het recht op rechtsbijstand aanneemt.
Wangen
Dubois, onder meer als volgt over de
Jussila-versoepeling van de art. 6 EVRM-waarborgen (p.49-50):
Salduz-verweer) alleen betekenis heeft in strafvorderlijke context en niet bij bestuurlijke beboeting, omdat de Inspecteur in de bestuurlijk-punitieve sfeer geen vrijheidsbenemende maatregelen kan nemen (p. 713). Hij hecht voor het bestuurlijke sanctierecht dus kennelijk geen betekenis aan de strafzaken
Wangen
Dubois:
15.3.1 Recht op bijstand tijdens of voorafgaand aan het verhoor (Salduz)
7.Beoordeling van het middel van de Staatssecretaris
criminal chargeis in de zin van art. 6 EVRM.
Jussila v. Finland, Segame SA v. Franceen
Chap Ltd v. Armeniavan het EHRM (zie 5.2, 5.5 en 5.13 hierboven) volgt dat de eisen die art. 6 EVRM aan een
fair hearingin strafzaken stelt, niet noodzakelijkerwijs steeds in hun
full stringencygelden in zaken die geen
hard core criminal lawzijn. Onduidelijk is welke zaken volgens het EHRM geen
hard core criminal lawzijn en met welke eisen van art. 6 EVRM in die zaken dan in welke mate de hand gelicht mag worden, maar duidelijk is wel dat hij fiscaal-administratieve boeten, ook zeer hoge, niet als
hard core criminal lawbeschouwt. In
Segame SA v Franceging het om fiscale boeten ad € 1.214.067 (100% van de niet-betaalde belasting) opgelegd aan een rechtspersoon. Uit die zaak volgt dat de
Jussila-rechtspraak (
tax surcharges differ from hard core criminal law; consequently, the criminal-head guarantees do not necessarily apply with their full stringency)niet alleen geldt bij beperkte verzuimboeten, zoals in de zaak
Jussila, maar ook bij zeer hoge fiscale vergrijpboeten, en ook voor rechtspersonen. Het EHRM achtte art. 6 EVRM in die zaak niet geschonden door de administratieve afdoening. Ook uit de zaak
Chap Ltdvolgt dat substantiële fiscale boeten onder de
Jussila-versoepeling van de waarborgen van art. 6 EVRM vallen. In die zaak achtte het EHRM art. 6 EVRM wél geschonden omdat Chap Ltd ‘unreasonably’ werd ‘restricted in its right to examine the witnesses (…) in the proceedings against it’, gegeven dat haar beboeting was gebaseerd op die getuigenverklaringen. Uit de
Jussila-rechtspraak volgt niet dat bij een voornemen tot vergrijpbeboeting door een bestuursorgaan niet hoeft te worden gewezen op het recht op verhoorbijstand, maar evenmin dat dat wél moet. Vooralsnog volgt er niet veel meer uit dan dat (i) fiscale boeten, ook zeer hoge, in eerste instantie door het bestuur opgelegd mogen worden mits daarna vol beroep op een onafhankelijke rechter open staat, (ii) die boeterechter kan afzien van een mondelinge behandeling van de zaak als geen geschil over de feiten of de geloofwaardigheid van verklaringen bestaat en (iii) onder omstandigheden de afwezigheid van de boeteling ter zitting vergeven kan worden, als het proces in zijn geheel genomen maar als eerlijk beschouwd kan worden. Het lijkt het EHRM vooral te gaan om de
overarchingbeginselen van hoor en wederhoor,
nemo teneturen (overige) waarborging van de rechten van de verdediging.
two step approachontwikkeld. Voor de waarborg van het recht op (informatie over) rechtsbijstand deed hij dat onder meer in de moordzaak
Beuze v. Belgium(zie 5.15 hierboven). De eerste stap is vaststelling of die – of een andere – waarborg ex art. 6 EVRM is geschonden. Zo ja, dan is de tweede stap een beoordeling of de procesgang als geheel desondanks als
fairkan worden aangemerkt. Dat hangt af van de feiten en omstandigheden van het geval en kan dus tot verschillende uitkomsten leiden in op het eerste gezicht vergelijkbare zaken, zoals in twee recente Franse zaken over de
audition libre(verhoor na oproep ten burele zonder aanhouding) door de
police judiciairevan twee niet-aangehouden verdachten. In de zaak
Dubois c. France(zie 5.18 hierboven) over strafbare onbevoegde uitoefening van de geneeskunde zag het EHRM geen schending van art. 6 EVRM ondanks verzuim van de
policeom op het zwijgrecht en het recht op rechtsbijstand van Dubois te wijzen; in de zaak
Wang c. Francedaarentegen, eveneens over strafbare onbevoegde uitoefening van de geneeskunde, waarin na de oproep voor de
audition libreevenmin op het zwijgrecht en het recht op rechtsbijstand van de verdachte was gewezen, achtte het EHRM art. 6 EVRM wél geschonden. Ook in de zaak
Merahi en Delahaye c. France,over brandstichting, achtte hij art. 6 EVRM
overallgeschonden doordat niet op het zwijgrecht, noch op het recht op bijstand door een advocaat was gewezen.
hard core criminal lawbehoren en waarvoor dus een
Jussila-versoepeling van de waarborgen van art. 6 EVRM kan gelden. Ik heb dus evenmin zaken aangetroffen over de vraag of in de precontentieuze fase van een zaak over een (substantiële)
tax surchargezoals de onze – die dus niet als
hard core criminal lawwordt beschouwd – de verhoorbijstand ook door een accountant of belastingadviseur in plaats van een advocaat verleend kan worden. Het antwoord luidt vermoedelijk bevestigend, mits de procedure als geheel maar als
fairbeschouwd kan worden.
hard core– strafzaken
Salduz,
Ibrahim a.o.en
Beuze, waarin de toegang tot een advocaat en de verhoorbijstand minstens tijdelijk of zelfs wettelijk was uitgesloten. Onze belanghebbende was geenszins ‘unable to communicate with a lawyer’ of ‘deprived of the lawyer’s presence during (…) interviews.’ Het stond de belanghebbende tijdens de gesprekken van 26 augustus 2016 en 10 januari 2017 vrij om het gesprek te beëindigen of te onderbreken om eerst een raadspersoon naar keuze te raadplegen en ook om die aanwezig te laten zijn bij de gesprekken. Anders dan in die EHRM-zaken, lijken mij in belanghebbendes geval dan ook geen ‘
compelling reasons’vereist voor een – immers niet-bestaande – uitsluiting, beperking of vertraging van haar toegang tot een raadspersoon. Daardoor is in haar geval evenmin sprake, zoals wél in de genoemde
hard coreEHRM-zaken, van enige noodzaak tot een ‘
very strict scrutiny to (the) fairness assessment’waarbij ‘
the onus will (..) be on the Government to demonstrate convincingly why, exceptionally and in the specific circumstances of the case, the overall fairness of the criminal proceedings was not irretrievably prejudiced by the restriction on access to a lawyer’ (zie r.o. 145 van
Beuze v. Belgiumen r.o. 265 van
Ibrahim a.o. v. UK). Nu er geen te rechtvaardigen beperking van belanghebbendes toegang tot een raadspersoon was, lijkt mij in haar geval deze omkering van de
fairness-bewijslast ten nadele van de Staat dus niet aan de orde.
Salduz, Ibrahimen
Beuze, evenmin van zijn vrijheid was beroofd toen hij gehoord werd door de boekenonderzoeker, en dat hij, anders dan
Wangen
Dubois, evenmin opgeroepen was voor een verhoor op het politiebureau of de belastinginspectie. Het boekenonderzoek en de gesprekken van 26 augustus 2016 en 10 januari 2017 vonden in de eigen bedrijfsruimte plaats en betroffen in de eerste plaats de toepassing van het nultarief op de intracommunautaire autoverkopen, dus de correcte heffing van de belasting. Bovendien werd hij tijdens het gesprek van 10 januari 2017 bijgestaan door belanghebbendes belastingadviseur, zoals blijkt uit het door het Hof (p. 4) geciteerde controlerapport (zie 2.4 hierboven). Anders dan
Wangen
Dubois, bevond belanghebbendes bestuurder zich dus ‘
dans la pratique’tijdens die gesprekken niet
‘de manière analogue à un suspect placé en garde à vue, dans une situation asymétrique’, zulks te minder tijdens het tweede gesprek met cautie op 10 januari 2017, waarin hij werd bijgestaan door belanghebbendes belastingadviseur.
hard corestrafrecht, noch van beperking van haar mogelijkheden tot toegang tot een advocaat of een andere raadspersoon of tot verhoorbijstand, noch van een
situation asymétriquevergelijkbaar met die van een gedetineerde verdachte, noch van een kwetsbare verdachte zoals een minderjarige, biedt de genoemde relevante – en als immer casuïstische – EHRM-rechtspraak in
hard corestrafzaken weinig gezichtspunten voor haar geval, waarin hoogstens – mogelijk – één punt van kritiek kan bestaan, bezien vanuit de waarborgen van art. 6 EVRM: tijdens het gesprek van 26 augustus 2016 had de boekenonderzoeker – mogelijk – tegelijk met de cautie ook moeten meedelen dat de belanghebbende recht had op verhoorbijstand. Bij het tweede gesprek met cautie op 10 januari 2017 was dat mijns inziens niet vereist omdat (ook) dat plaatsvond in de eigen bedrijfsruimte van de belanghebbende én zij toen werd bijgestaan door een raadspersoon van haar keuze. Maar ook voor wat betreft het eerste gesprek met cautie op 26 augustus 2016 is niet zeker dat het niet tegelijk met de cautie meedelen van het recht op verhoorbijstand een
issueonder art. 6 EVRM oproept, gegeven ’s Hofs
Jussila-rechtspraak en gegeven het ontbreken van EHRM-rechtspraak waaruit volgt dat zijn Salduz-rechtspraak ook geldt buiten het terrein van de
hard core criminal law, met name voor
tax surcharges.
Jussila-versoepeling van de controle op de naleving van de waarborgen ex art. 6 EVRM zou willen uitstrekken tot het recht op toegang tot een raadspersoon en het recht op verhoorbijstand in zaken die weliswaar geen
hard core criminal lawzijn, maar die evenmin afgedaan kunnen worden als
petty offences. Het Hof Arnhem-Leeuwarden merkt terecht op dat fiscale opzetvergrijpen die aanleiding geven tot boeten die in de honderdduizenden lopen, niet vergelijkbaar zijn met kleine verkeersovertredingen. Ik vermoed daarom dat het EHRM zou oordelen dat bij het gesprek van 26 augustus 2016, toen wel de cautie maar niet het recht op verhoorbijstand is meegedeeld, een aspect van art. 6 EVRM is geschonden. Dat betekent echter nog niet dat daarmee het proces als niet eerlijk kan worden aangemerkt, en te minder dat de verklaringen van belanghebbendes bestuurder uitgesloten zouden moeten worden van het bewijs, nu geenszins uitgesloten is dat de procedure als geheel desondanks wel degelijk als een
fair hearingbeschouwd kan worden. Dat is het geval als de beginselen van
nemo teneturen hoor en wederhoor en de rechten van de verdediging voldoende gerespecteerd zijn. En ook als dat niet het geval is, staat daarmee nog niet vast dat de mét cautie maar zonder verhoorbijstand-mededeling afgelegde verklaring daarom uitgesloten moet worden van gebruik tot bewijs van het vergrijp.
overallniet meer van een
fair hearinggesproken kan worden, moet mijns inziens stellen dat en hoe dat het geval zou zijn. Ik acht het met de Staatssecretaris ook niet begrijpelijk dat het Hof er ongemotiveerd aan voorbijgaat dat de belanghebbende tijdens het gehele gesprek van 10 januari 2017 wel degelijk werd bijgestaan door een raadspersoon van eigen keuze.
De Legé v. the Netherlands(een fiscale-boetezaak; zie 5.6 hierboven) ‘be examined in each case having regard to the development of the proceedings as a whole and not on the basis of an isolated consideration of one particular aspect or one particular incident [zoals een mogelijk informatieverzuim uitsluitend ter zake van het recht op verhoorbijstand bij één van de twee gesprekken; PJW], although it cannot be excluded that a specific factor may be so decisive as to enable the fairness of the trial to be assessed at an earlier stage in the proceedings’. In de zaak
Beuze v. Belgium(specifiek over het recht op verhoorbijstand; zie 5.15 hierboven, r.o. 122) overwoog het EHRM dat de ‘minimum rights guaranteed by Article 6 § 3 are (…) not ends in themselves: their intrinsic aim is always to contribute to ensuring the fairness of the criminal proceedings as a whole.’ Ik meen dat in belanghebbendes geval, gegeven de overigens vastgestelde feiten, het enkele niet tegelijk met de steeds wél gegeven cautie wijzen op het recht op verhoorbijstand bij slechts één van de twee gesprekken bezwaarlijk zonder nadere motivering als ‘so decisive’ kan worden aangemerkt of zonder nadere motivering de conclusie kan dragen dat in casu de
proceedings as a wholeoneerlijk zouden zijn geweest. Ik meen daarom dat het Hof de feiten onvoldoende onderzocht heeft in het licht van de juiste rechtskundige maatstaf, althans zijn oordeel art. 6 EVRM door de feitelijke gang van zaken
irretrievablygeschonden zou zijn onvoldoende heeft gemotiveerd.
overall fairnessvan de procedure nalopen (zie
Beuze v. Belgium, r.o. 150, in 5.15 hierboven), springt in belanghebbendes geval niet meteen een
irretrievableschending van haar recht op een eerlijk proces in het oog:
Wang,
Duboisen
Merahi, is in belanghebbendes geval wél steeds de cautie gegeven en koos zij ervoor om te blijven verklaren;
situation asymmétriquezou kunnen volgen, zijn niet gesteld; van ‘evidence obtained through methods of coercion or oppression in defiance of the will of the accused’ is geen sprake;
beideverklaringen achtte de feitenrechter nog steeds het vergrijp en belanghebbendes grove schuld eraan overtuigend aangetoond met het overige bewijs; er was dus sterk ander bewijs; het gaat alleen nog over het subjectieve aspect opzet of grove schuld en daarmee alleen nog over de hoogte van de boete;
Segame S.A. c. France(zie 5.5 hierboven) dat het EHRM groot gewicht hecht aan het algemeen belang betrokken bij correcte belastingheffing.
overallal
irretrievablygeschonden zou zijn door het enkele niet-meedelen van het recht op verhoorbijstand op 26 augustus 2016, acht ik ook onvoldoende gemotiveerd ’s Hofs keuze voor bewijsuitsluiting, gegeven dat uit de
Schenk-rechtspraak van het EHRM (zie 5.21 hierboven) volgt dat het EVRM geen regels bevat over toelaatbaarheid van bewijs, als het proces als geheel maar als eerlijk kan worden aangemerkt (
nemo tenetur, hoor en wederhoor en de verdedigingsrechten gerespecteerd worden) en ook uit de rechtspraak van het HvJ EU volgt dat afhankelijk van de omstandigheden ook strafvermindering of schadevergoeding aangewezen kan zijn, of slechts constatering van een schemding van art. 6 EVRM (art. 47 EU-Handvest). Belanghebbendes beroep op HvJ EU
WebMindLicenses(zie 5.25 hierboven) in dat verband lijkt mij niet ter zake, niet alleen vanwege de vergaande onvergelijkbaarheid van die zaak met de hare, maar ook gegeven de latere arresten van het HvJ in de zaken
La quadrature du neten
Prokuratuur(zie 5.26 hierboven), waarin hij expliciet overweegt dat bij (strafrechtelijk) onrechtmatig verkregen bewijs ook minder vergaande gevolgen dan bewijsuitsluiting mogelijk zijn en dat de bepaling van die gevolgen in beginsel een kwestie van nationale procedurele autonomie is. [107] Die nationale autonomie betekent voor Nederland dat bewijsmateriaal pas onbruikbaar is als het door de fiscus zelf is verkregen met schending van beginselen van behoorlijk bestuur of strafrechtelijk is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijke handelende overheid mag worden verwacht dat het onder van elk gebruik moet worden uitgesloten. [108] Daarvan lijkt mij in belanghebbendes geval geen sprake, maar dat is door het Hof niet onderzocht en moet dus zo nodig door een verwijzingshof onderzocht worden.
tax surcharge-zaken, staat overigens ook nu nog niet vast omdat, zoals bleek, rechtspraak van het EHRM daarover ontbreekt in zaken die geen
hard core criminal lawzoals moord en doodslag betreffen.
criminal chargein de zin van art. 6 EVRM zien, maar alleen op
criminal chargesdie volgens het nationale recht tot
criminal proceedingsleiden, dus tot het nationale strafrecht behoren. In Nederland gaat het dan om strafbare feiten die door het openbaar ministerie vervolgd worden en niet om zaken waarin een
Ordnungswidrigkeitin eerste instantie administratief wordt afgedaan doordat een bestuursorgaan zoals de fiscus (uitsluitend) een vermogenssanctie kan opleggen, waartegen vervolgens bezwaar bij dat orgaan en daarna beroep op de onafhankelijke rechter open staat. De rechtsgrondslag van die richtlijnen is art. 82(2)(b) VwEU, over ‘rechten van personen in strafvordering’ (‘the rights of individuals in criminal procedure’), waarvoor de Unie regelbevoegdheid heeft voor zover nodig ter bevordering van de ‘politiële en justitiële samenwerking in strafzaken’ binnen de Unie. Uit art. 2(1) van Richtlijn 2013/48/EU blijkt dat zij alleen ziet op verdachten in een strafprocedure. ’s Hofs argument dat de Richtlijn ook gaat over lichte en veel voorkomende overtredingen zoals verkeersovertredingen die in eerste instantie administratief afgedaan kunnen worden en waarvoor het recht op bijstand door een advocaat dan niet hoeft te gelden (en dat het
a contrarioin belanghebbendes geval niet om zo’n lichte overtreding gaat), berust mijns inziens op het misverstand die de Richtlijngever die verkeersovertredingen zou beschouwen als buiten het nationale strafrecht gelegen, dus als administratieve overtredingen vergelijkbaar met fiscale verzuimboeten. Mijns inziens zegt de Richtlijn echter slechts dat als lidstaten ervoor kiezen om lichte overtredingen
binnenhet nationale strafrecht af te doen met een strafbeschikking (van het openbaar ministerie of de politie), de Richtlijn dan geen mededeling van consultatie- en verhoorbijstand door een advocaat eist, maar pas van toepassing wordt als tegen die strafbeschikking beroep op de strafrechter wordt ingesteld. In belanghebbendes geval zijn dus niet die Richtlijnen van toepassing, maar alleen de waarborgen die voor de ruimere categorie
criminal chargesvoortvloeien uit art. 6 EVRM en de conform uit te leggen art. 47 en 48 EU-Handvest, die de reikwijdte van de Richtlijnen niet uitbreiden tot buiten het nationale strafrecht.
advisory opinionte vragen. Inderdaad rijzen
in abstractodiverse vragen die het EHRM nog niet heeft beantwoord:
Salduz-rechtspraak ook voor administratieve beboeting buiten het terrein van de
hard core of criminal law? Moet in het licht van de arresten
Jussila, Salduz, Duboisen
Segame SAaan een niet in zijn bewegingsvrijheid beperkte belastingplichtige die in zijn eigen habitat tijdens een boekenonderzoek door een belastingcontroleur gehoord wordt over zowel zijn belastingplicht als mogelijke betrokkenheid bij beboetbare fiscale onregelmatigheden die tot belastingnaheffing en hoge punitieve
surchargeskunnen leiden, en wie het geheel vrijstaat om daarbij zijn belastingadviseur of een andere raadspersoon tot bijstand te betrekken (hetgeen bij ondernemingen ook gebruikelijk is), voorafgaand aan die horing niet alleen de cautie gegeven worden, maar ook meegedeeld worden dat hij zich door een raadspersoon kan laten bijstaan, ook als die raadspersoon er al bij zit?
advisory opinion, nu zij mijns inziens terug moet naar de feitenrechter om opnieuw feitelijk beoordeeld te worden in het licht van de juiste rechtskundige maatstaven. Als daar uit komt dat belanghebbendes boeteprocedure ondanks een informatieverzuim bij het gesprek van augustus 2016 als geheel
fairis geweest, heeft zich geen schending van art. 6 EVRM voorgedaan en zijn vragen aan het EHRM dus hypothetisch. Heeft zich wel een schending voorgedaan, dan is nog niet gezegd dat bewijsuitsluiting moet volgen. Het verwijzingshof kan dan zo nodig ook de door het Hof Arnhem-Leeuwarden niet behandelde stelling van de belanghebbende beoordelen dat de cautie te laat is gegeven, alsmede de betekenis van het gegeven dat, zoals de Staatssecretaris in cassatie opmerkt, de cautie tijdens het gesprek van 26 augustus 2016 pas is gegeven toen bleek dat auto’s verkocht zouden zijn aan een overleden persoon, dus pas in de loop van het gesprek; de Staatssecretaris meent dat daarom eventuele bewijsuitsluiting enkel verklaringen kan treffen die ná de cautie is verkregen; niet de verklaringen die vóór dat moment zijn afgelegd.
8.Beoordeling van de middelen van de belanghebbende
criminal chargeis. Dat is niet zo, zoals expliciet blijkt uit HvJ
Italmoda(zie 5.23 hierboven en 8.2 hieronder) Ook de stelling dat geen wettelijke grondslag voor weigering van het nultarief zou bestaan, lijkt mij onjuist. De EU-lidstaten zijn, onder meer op grond van het beginsel van Unietrouw (art. 4(3) VwEU), verplicht misbruik en fraude ter zake van EU-recht te bestrijden, met name als het gaat om de financiële belangen van de EU, dus met name als het gaat om misbruik en fraude in de omzetbelasting, een percentage waarvan een zeer significant ‘eigen middel’ van de EU vormt. De lidstaten moeten daartoe volgens de uitleg die het HvJ aan het EU-recht geeft, alles in het werk stellen om hun nationale recht aldus uit te leggen dat het strookt met EU-recht. Zij zijn rechtstreeks op basis van primair EU-recht (het algemene beginsel van EU-recht dat rechtsmisbruik verbiedt) verplicht om misbruik van EU-recht, bijvoorbeeld van het recht op een nultarief in de BTW, te bestrijden, zélfs als zij verzuimd zouden hebben daartoe strekkende bepalingen uit een Richtlijn om te zetten in nationaal recht en er internrechtelijk dus geen wettelijke basis zou zijn. [109] Het lijkt mij buiten kijf dat als de rechter bewezen acht dat onterecht beroep op het nultarief wordt gedaan wegens minstens culpoze betrokkenheid bij een fraudeketen, zoals in casu, daarmee vast staat dat misbruik van EU-regels is gemaakt en dat Nederland dus verplicht is het nultarief te weigeren (wat dus geen straf is, aldus het HvJ in
Italmoda). Overigens overwoog het HvJ in
Italmodadat die verplichte weigering niet zozeer berust op het algemene verbod op rechtsmisbruik, maar simpelweg op het niet-voldaan zijn aan de voorwaarden voor gerechtigdheid tot het nultarief in geval van (bewuste betrokkenheid bij) een fraudeketen (zie 5.23 hierboven).
criminal chargezou zijn in plaats van een middel tot correcte belastingheffing. Dat de weigering van het nultarief geen
criminal chargein de zin van art. 6 EVRM is, maar een maatregel om de omzetbelasting tot het juiste bedrag te heffen, maak ik op uit onder meer EHRM
Segame SA v. Frankrijk(zie 5.5 hierboven), waarin het EHRM het algemene belang van correcte belastingheffing benadrukte (in r.o. 59), en expliciet uit HvJ EU
Italmoda(zie 5.23 hierboven), waarin het HvJ EU (dat bij zijn toepassing van art. 47 EU-Handvest de uitleg moet volgen die het EHRM aan art. 6 EVRM geeft) expliciet overwoog dat weigering van aftrek, vrijstelling of teruggaaf van BTW geen
criminal chargeis, hoezeer ook voor die weigering vereist is dat de belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij met de handeling ter zake waarvan hij daarop aanspraak maakt, onderdeel uitmaakte van een frauduleuze keten van leveringen. Het HvJ ziet dat als het niet voldoen aan de objectieve voorwaarden voor aftrek, vrijstelling of nultarief. De Nederlandse rechter is gebonden aan die uitleg. Voor de belastingheffing aansluiten bij het al dan niet te goeder trouw zijn van de belastingplichtige wijst mijns inziens dan ook niet op een strafkarakter van de weigering van het nultarief, maar op het (niet) toepassen van het vertrouwensbeginsel c.q. het rechtszekerheidsbeginsel
contra legem. Immers: wie wist of had moeten weten dat hem geen recht toekomt, kan er niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat dat niet-bestaande recht hem toekomt.
WebmindLicenses(zie 5.25 hierboven) waarop de belanghebbende steunt, niet relevant omdat in haar geval geen sprake is van een parallel niet-afgesloten opsporingsonderzoek waarin zonder de vereiste rechterlijke goedkeuring telefoons zijn getapt en e-mails zijn onderschept buiten haar medeweten, noch van overdracht van dergelijke gegevens aan de fiscus die op basis daarvan naheft, noch van enige beperking van de rechterlijke beoordeling van de (on)rechtmatigheid en de (on)bruikbaarheid van dat bewijsmateriaal. In belanghebbendes zaak is er hoogstens sprake van dat haar bestuurder, die wel steeds de cautie kreeg, bij (alleen) het gesprek van 26 augustus 2016 op het recht op rechtsbijstand gewezen had moeten worden. Het Hof was volledig bevoegd om de (on)rechtmatigheid van de bewijsgaring te beoordelen en zo nodig bewijsmateriaal uit te sluiten, en heeft dat ook gedaan. Het HvJ is bovendien, zoals in onderdeel 7 hierboven al bleek, teruggekomen van zijn opvatting in
WebmindLicensesdat strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal steeds uitgesloten zou moeten worden van gebruik voor bewijs ook in de heffingssfeer. U zie zijn arresten
La quadrature du neten
Prokuratuurin 5.26 hierboven.
understatementop basis van de door het Hof vastgestelde feiten, inclusief de voor de belastingheffing wel degelijk bruikbare verklaringen van belanghebbendes bestuurder.