In feitelijke aanleg heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de vorenbedoelde (eerste) verklaring van de verdachte bij de politie niet voor het bewijs mag worden gebruikt, omdat bij dat verhoor geen raadsman aanwezig was. In het vonnis van de Rechtbank is het dienaangaande gevoerde verweer, voor zover in cassatie van belang, als volgt samengevat en verworpen:
"4.4.2. De rechtmatigheid van de verklaring van verdachte
4.4.2.1. De gang van zaken met betrekking tot het eerste verhoor van verdachte en de hem geboden rechtsbijstand is, zo blijkt uit het dossier, als volgt geweest. Verdachte is op zondag 27 oktober 2013 om 13.05 uur aangehouden waarbij hem is gezegd dat hij niet tot antwoorden was verplicht en dat hij recht had op een advocaat.
Vervolgens is verdachte voorgeleid aan een hulpofficier van justitie en deze heeft hem onder meer meegedeeld dat hij een advocaat mocht consulteren. Verdachte heeft te kennen gegeven een (toegewezen) advocaat te willen consulteren. Bij zijn verhoor in het kader van de inverzekeringstelling heeft verdachte verklaard dat hij niets wenste te verklaren zonder zijn advocaat en dat hij deze eerst wenste te spreken. Vervolgens heeft verdachte op zondagmiddag 27 oktober 2013 met zijn raadsvrouw mr. Kneepkens overleg gevoerd. Twee dagen later, op dinsdag 29 oktober 2013, is verdachte verhoord. Verdachte heeft bij dat verhoor, nadat hem de cautie was verleend en hij te kennen had gegeven dat hij begreep dat hij niet tot antwoorden was verplicht, gevraagd of hij met zijn advocaat kon bellen. Vervolgens heeft verdachte telefonisch contact gehad met zijn raadsvrouw en het advies gekregen zich op zijn zwijgrecht te beroepen. Na dit telefoongesprek is het verhoor daadwerkelijk begonnen. Op de eerste vraag van de verbalisanten hoe het met hem ging, heeft verdachte onder meer geantwoord: "Datgene wat er nu is gebeurd is, wil ik nooit meer." Ten slotte heeft verdachte naar aanleiding van de vraag van de verbalisanten wat er is gebeurd, een uitgebreide (inhoudelijke) verklaring afgelegd.
4.4.2.2. Door de raadsvrouw van verdachte is betoogd
- verkort weergegeven - dat verdachte recht had op aanwezigheid van een raadsman/raadsvrouw tijdens zijn politieverhoor. Omdat verdachte de mogelijkheid op die verhoorbijstand niet is geboden, mogen de resultaten van dit verhoor niet voor het bewijs worden gebruikt.
4.4.2.3. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 april 2014 (ECLI:NL:HR:2014:770) geconstateerd dat de wetgeving in Nederland nog niet voldoet aan de door de Richtlijn nr. 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming (PbEU L 294), gestelde eisen met betrekking tot "verhoorbijstand", nu een op de bepalingen van de Richtlijn toegesneden wettelijke regeling daarvan vooralsnog ontbreekt. Het opstellen van zo een algemene regeling van de rechtsbijstand met betrekking tot het verhoor van de verdachte door de politie gaat - mede gelet op de beleidsmatige, organisatorische en financiële aspecten - de rechtsvormende taak van de Hoge Raad te buiten (vgl. HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3079, NJ 2009/349). Dat het EHRM inmiddels in een aantal concrete gevallen heeft beslist dat het ontbreken van rechtsbijstand met betrekking tot het verhoor van de verdachte door de politie onder omstandigheden als een schending van art. 6, derde lid onder c. in verbinding met art. 6, eerste lid, EVRM moet worden aangemerkt, leidt niet ertoe dat het maken van de vereiste beleidsmatige, organisatorische en financiële keuzes - en aldus het opstellen van een algemene regeling - thans wel binnen het bereik van de rechtsvormende taak van de Hoge Raad is gekomen. In dat verband is voorts van belang dat uit die door het EHRM beoordeelde gevallen niet zonder meer algemene conclusies kunnen worden getrokken met betrekking tot de reikwijdte van het recht op "verhoorbijstand" en de consequenties die aan schending van dat recht - beoordeeld tegen de achtergrond van de procedure in zijn geheel - moeten worden verbonden. Het ligt op de weg van de wetgever de invoering van de vereiste wettelijke regeling van de "verhoorbijstand" met voortvarendheid ter hand te nemen. Overigens kan niet worden uitgesloten dat het uitblijven van een wettelijke regeling te eniger tijd tot een andere afweging zal leiden bij de beoordeling van toekomstige gevallen waarin vragen naar de inhoud en de reikwijdte van het recht op "verhoorbijstand" aan de Hoge Raad worden voorgelegd, aldus de Hoge Raad.
De rechtbank stelt vast dat verdachte zowel op de dag van zijn aanhouding als voorafgaand aan zijn eerste verhoor twee dagen later zijn advocaat heeft kunnen consulteren en voorafgaand aan zijn verhoor ook daadwerkelijk heeft geconsulteerd, en dat gesteld noch gebleken is dat verdachte nadien de politie te kennen heeft gegeven gebruik te willen maken van (fysieke) rechtsbijstand tijdens zijn verhoor.
De situatie in de onderhavige zaak is daarmee niet anders dan in de door de raadsvrouw opgevoerde casus Navone. Wel anders is in de onderhavige zaak dat verdachte juist desgevraagd een aantal maal zijn raadsvrouw heeft kunnen consulteren, hetgeen de verdachte in de zaak Navone niet heeft kunnen doen.
De rechtbank ziet in hetgeen is aangevoerd geen reden anders te oordelen dan de Hoge Raad in zijn hierboven genoemd arrest heeft overwogen en is met de Hoge Raad van oordeel dat uit de door het EHRM beoordeelde gevallen niet zonder meer algemene conclusies kunnen worden getrokken met betrekking tot de reikwijdte van het recht op "verhoorbijstand" en de consequenties die aan schending van dat recht - beoordeeld tegen de achtergrond van de procedure in zijn geheel - moeten worden verbonden. De enkele omstandigheid dat de verdachte tijdens zijn verhoor door de politie niet feitelijk is bijgestaan door zijn raadsvrouw dan wel hem niet de mogelijkheid daartoe is geboden, maakt derhalve niet dat reeds daarom de verklaring van verdachte niet voor het bewijs kan worden gebezigd. Evenmin is inmiddels sprake van een situatie waarin kan worden gezegd dat de wetgever niet met de nodige voortvarendheid de invoering van de vereiste wettelijke regeling ter hand neemt.
Het verweer wordt verworpen."