De geschiedenis van de totstandkoming van art. 27c Sv houdt onder meer het volgende in:
"3.6 Overige bepalingen uit de richtlijn
Artikel 8, eerste lid, van de richtlijn bepaalt dat wanneer informatie op grond van de artikelen 3 tot en met 6 van de richtlijn aan de verdachte is verstrekt, dit moet worden geregistreerd volgens de registratieprocedure waarin het nationale recht van de betrokken lidstaat voorziet. (...)
Diverse bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering en andere regelingen zijn relevant in verband met de implementatie van dit artikel. (...) In de Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor van het openbaar ministerie (Stcrt. 2010, 4003) is voorts bepaald dat de mededeling aan verdachte betreffende het recht een raadsman te consulteren in het proces-verbaal moet worden opgenomen. In aansluiting hierop wordt voorgesteld om in artikel 27c, vijfde lid, te bepalen dat in het proces-verbaal melding wordt gemaakt van de mededeling van rechten. Deze bepaling sluit aan bij de huidige praktijk waarin in het proces-verbaal niet alleen, zoals hierboven is aangegeven, wordt vermeld of de verdachte mondeling is geïnformeerd over het recht om een raadsman te consulteren, maar tevens of de verdachte hierover schriftelijke informatie heeft ontvangen.
(...)
Over de consequenties van het niet-naleven van de verplichting de verdachte op zijn rechten te wijzen, kan nog het volgende worden opgemerkt. (...) In de overige gevallen, bijvoorbeeld in het geval de aangehouden verdachte (de Hoge Raad begrijpt, nu de in het wetsvoorstel voorgestelde tekst gelijkluidend is aan het huidige art. 27c, tweede lid, Sv: de niet-aangehouden verdachte) wel mondeling op zijn rechten is gewezen, maar de schriftelijke informatie die ingevolge het voorgestelde artikel 27c, tweede lid, Sv aan de aangehouden verdachte (de Hoge Raad begrijpt: niet-aangehouden verdachte) moet worden verstrekt, niet aan hem is uitgereikt, staat het ter beoordeling van de rechter te bepalen of een eventueel verweer met betrekking tot het verzuim de verdachte op de voorgeschreven wijze over zijn rechten te informeren in het concrete geval moet worden gehonoreerd en welke gevolgen daaraan eventueel dienen te worden verbonden.
(...)
ARTIKELSGEWIJS
(...)
Onderdeel A (artikel 27c Sv)
(...)
Tweede lid
Het tweede lid heeft betrekking op het informeren van verdachten die niet zijn aangehouden, over de hun toekomende rechten. Daarmee wordt uitvoering gegeven aan artikel 3 van de richtlijn voor zover het gaat om het verstrekken van informatie over bepaalde essentiële rechten aan verdachten die niet zijn aangehouden. Uit artikel 3 van de richtlijn vloeit voort dat ook verdachten die niet zijn aangehouden, moeten worden gewezen op het recht om zich te laten bijstaan door een raadsman en op de bevoegdheid om te verzoeken om toevoeging van een raadsman (artikel 28, eerste lid, Sv), het recht op bijstand van een tolk (vierde lid) en het zwijgrecht (artikel 29, tweede lid, Sv). Deze informatie dient mondeling of schriftelijk te worden te worden verstrekt.
Ten aanzien van het moment waarop de niet-aangehouden verdachte moet worden geïnformeerd over zijn rechten merk ik het volgende op. Uit artikel 3 van de richtlijn in verband met overweging 19 van de preambule volgt dat de bedoelde informatie onverwijld en uiterlijk voorafgaand aan het eerste officiële verhoor moet worden verstrekt. Overweging 19 bepaalt dat met het oog op de praktische en daadwerkelijke uitoefening van de genoemde rechten de informatie in de loop van de procedure onverwijld moet worden verstrekt, uiterlijk voorafgaand aan het eerste officiële verhoor van de verdachte door de politie of een andere bevoegde autoriteit.
In het aan de adviesorganen voorgelegde conceptwetsvoorstel was voorgesteld de verplichting een niet-aangehouden verdachte op zijn rechten te wijzen te beperken tot de gevallen waarin een verdachte wordt uitgenodigd vrijwillig op het politiebureau te verschijnen om een verklaring af te leggen of wanneer de verdachte telefonisch wordt gehoord. De Rvdr en de NOvA hebben ten aanzien van deze wijze van implementatie opgemerkt dat zich ook andere situaties kunnen voordoen waarin sprake is van een officieel verhoor van de verdachte en waarin de verdachte dus op zijn rechten zou moeten worden gewezen. Voorbeelden die zijn genoemd, zijn: een verdachte die in het ziekenhuis is opgenomen en aldaar wordt verhoord, een verdachte die tijdens een doorzoeking in zijn woning wordt verhoord en verdachten die op straat worden verhoord. Deze opmerkingen hebben aanleiding gegeven het oorspronkelijke voorstel op dit punt in heroverweging te nemen. Teneinde te voorkomen dat situaties die onder de reikwijdte van artikel 3 van de richtlijn vallen, niet door het wetsvoorstel zouden zijn gedekt, wordt voorgesteld aan te knopen bij het eerste verhoor van de verdachte, ongeacht waar dit verhoor plaatsvindt.
De politie ziet geen toegevoegde waarde van het op straat mededelen van rechten wanneer de verdachte, nadat hem enkele vragen zijn gesteld om te controleren of hij de mogelijke dader is van bijvoorbeeld een tasjesroof, vervolgens wordt aangehouden en overbracht naar het politiebureau. In die situatie kan de aangehouden verdachte zijn rechten immers worden meegedeeld bij gelegenheid van de voorgeleiding aan de hulpofficier van justitie, aldus de politie. Het op straat mededelen van rechten aan de staande gehouden verdachte heeft, anders dan de politie veronderstelt, echter toegevoegde waarde in veelvoorkomende gevallen waarin na staandehouding met een bekeuring wordt volstaan. In die gevallen wordt de verdachte ter plaatse veelal vragenderwijs op zijn gedrag aangesproken, hetgeen al snel neerkomt op een verhoor. Ik teken daarbij aan dat verdachten aan wie op straat vragen worden gesteld over hun betrokkenheid bij een strafbaar feit, op basis van de geldende Nederlandse regelgeving (artikel 29, tweede lid, Sv) reeds moeten worden gewezen op één van de hun toekomende rechten: het zwijgrecht. Overigens merk ik voor de duidelijkheid op dat geen mededeling van rechten hoeft te worden gedaan wanneer een persoon ten aanzien van wie (nog) geen redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit bestaat, op straat wordt gecontroleerd, en die dus geen verdachte is. De richtlijn en dit wetsvoorstel kennen alleen rechten toe aan personen die verdachte zijn.
Ten aanzien van de praktische implementatie van deze bepaling geldt het volgende. Op grond van de richtlijn kunnen de lidstaten kiezen niet-aangehouden verdachten mondeling of schriftelijk op hun rechten te wijzen. Ook het tweede lid biedt deze keuzemogelijkheid door bij niet-aangehouden verdachten niet een van de beide manieren van informeren voor te schrijven. Afhankelijk van de concrete situatie zal de politie kunnen kiezen voor mondelinge of schriftelijke informatieverstrekking. Schriftelijke informatieverstrekking ligt voor de hand in het geval een persoon schriftelijk wordt uitgenodigd om als verdachte op het politiebureau te worden verhoord. Zoals in het advies van de politie is aangegeven, zal de verdachte in de uitnodigingsbrief worden geïnformeerd over het strafbaar feit ter zake waarvan hij als verdachte is aangemerkt en over de hierboven genoemde rechten. Volgens het advies van de politie kan bij het voornemen de verdachte telefonisch te horen, dit verhoor worden aangekondigd in een aan de verdachte gerichte brief waarin alle relevante informatie kan worden vermeld, waaronder zijn rechten. Voorafgaand aan een verhoor op straat ligt mondelinge informatieverstrekking voor de hand.
(...)
Ten slotte wijs ik voor de goede orde nog op het volgende. De richtlijn ziet alleen op het recht van verdachten te worden geïnformeerd over bepaalde rechten. De richtlijn bevat geen regels over de wijze waarop de desbetreffende rechten kunnen worden verwezenlijkt. Uit de rechtspraak van het EHRM (Salduz tegen Turkije, EHRM 27 november 2008, nr. 36391/02, NJ 2009/214) en de daarop gebaseerde rechtspraak van de Hoge Raad (HR 30 juni 2009, LJN BH3079, NJ 2009/349) volgt dat indien een aangehouden verdachte, naar aanleiding van de verstrekte informatie, voorafgaand aan het eerste verhoor een raadsman wenst te consulteren, hij binnen de grenzen van het redelijke hiertoe de gelegenheid moet worden geboden. Op grond van de Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor geldt voorts, kort gezegd, dat in de zwaardere zaken de politie een raadsman voor de verdachte zal oproepen. Voor niet-aangehouden verdachten geldt dat zij op grond van de richtlijn weliswaar moeten worden gewezen op de mogelijkheid de bijstand van een raadsman in te roepen, maar dat voor het realiseren van die bijstand de verdachte zelf verantwoordelijk is.
(...)
Vijfde lid
Het vijfde lid geeft uitvoering aan artikel 8, eerste lid, van de richtlijn waarin is bepaald dat de lidstaten erop toezien dat de verstrekking van informatie wordt geregistreerd volgens de registratieprocedure waarin het nationale recht voorziet. In paragraaf 3.6. van het algemeen deel van deze memorie van toelichting is hierop reeds nader ingegaan. Voor de Nederlandse praktijk betekent dit dat de verbalisant in het proces-verbaal melding maakt van het feit dat de verdachte de mededeling van rechten heeft ontvangen."
(Kamerstukken II 2013/14, 33 871, nr. 3, p. 11-12, 14-17 en 19-20)