In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 juni 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting. De belanghebbende had tegen eerdere uitspraken van het Gerechtshof te Amsterdam beroep in cassatie ingesteld. De zaak betreft navorderingsaanslagen over de jaren 1990 tot en met 1995, waarbij de Inspecteur een verhoging van honderd procent van de nagevorderde belasting had opgelegd, zonder kwijtschelding. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen, maar de Inspecteur handhaafde deze. De Rechtbank te Haarlem had in eerdere uitspraken enkele van deze aanslagen gegrond verklaard, maar het Hof bevestigde in hoger beroep de meeste van deze uitspraken.
De Hoge Raad oordeelde dat de Inspecteur het bewijs had geleverd dat de belanghebbende beboetbare feiten had gepleegd, en dat er een bewijsvermoeden bestond dat de belanghebbende te weinig belasting had aangegeven. Dit bewijsvermoeden was gebaseerd op gegevens van de Kredietbank Luxembourg, waar de belanghebbende rekeningen aanhield. De Hoge Raad stelde dat de belanghebbende niet voldoende had aangetoond dat de rekeningen niet van hem waren en dat hij de inkomsten uit deze rekeningen niet had aangegeven in zijn belastingaangiften.
De Hoge Raad verwierp ook het Salduz-verweer van de belanghebbende, omdat hij niet was aangehouden en dus geen recht had op bijstand van een advocaat tijdens het verhoor. De Hoge Raad concludeerde dat de middelen van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat dit verzoek niet eerder was gedaan en niet in cassatie kon worden ingediend.