Uitspraak
[X]te
[Z]tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Arnhemvan 25 januari 1983 betreffende de hem opgelegde aanslag tot naheffing van motorrijtuigenbelasting over na te melden tijdvakken.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de vraag of bestuurlijke boeten, opgelegd in het kader van de motorrijtuigenbelasting, kunnen worden aangemerkt als een strafvervolging in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De belanghebbende had een aanslag tot naheffing van motorrijtuigenbelasting ontvangen, waartegen hij bezwaar had aangetekend. De Inspecteur handhaafde de aanslag en de verhoging, wat leidde tot een procedure bij het Gerechtshof. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur, waarop de belanghebbende cassatie instelde bij de Hoge Raad.
De Hoge Raad oordeelde dat de verhoging van 100% die bij naheffing wordt opgelegd, moet worden gezien als een sanctie die zowel preventief als bestraffend werkt. De Hoge Raad benadrukte dat de aard van de verhoging, ondanks dat deze niet onder het strafrecht valt, wel degelijk een strafsanctie karakter heeft. Dit betekent dat de bepalingen van het Europees Verdrag van toepassing zijn, en dat de belastingplichtige recht heeft op een eerlijke behandeling door een onafhankelijke rechter.
De Hoge Raad concludeerde dat de inspecteur bij het opleggen van de verhoging gebonden is aan de regels van de AWR en de Wet op de motorrijtuigenbelasting, maar dat de rechterlijke toetsing in deze gevallen niet volledig is uitgesloten. De Hoge Raad verwierp het beroep van de belanghebbende, maar bevestigde dat de toepassing van de verhoging aan rechterlijke toetsing onderhevig is, en dat de belastingplichtige voldoende mogelijkheden heeft om zich te verweren tegen de opgelegde verhoging. De uitspraak van het Gerechtshof werd derhalve bevestigd, en de belanghebbende werd in het ongelijk gesteld.