Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 1 juni 2021 op het hoger beroep van:
de Autoriteit Consument en Markt (ACM)
N.V. Nederlandse Spoorwegen,
Procesverloop in hoger beroep
Grondslag van het geschil
,van de Mw is het ondernemingen verboden misbruik te maken van een economische machtspositie.
Uitspraak van de rechtbank
“Research Study: Dominant Positions in National Railway Transport Services Markets” van 10 december 2015 onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de economische machtspositie van NS als houder van de concessie voor het hoofdrailnet (HRN-concessie). Daardoor is er geen inzicht in de vraag of NS zich gedurende de looptijd van de HRN-concessie in belangrijke mate onafhankelijk kan gedragen van haar afnemer (de Staat) en eindgebruikers (consumenten). Gelet daarop staat volgens de rechtbank niet buiten redelijke twijfel vast dat NS een economische machtspositie heeft. Meer specifiek heeft de rechtbank ten eerste overwogen dat onvoldoende is onderzocht op welke wijze het door ACM veronderstelde gebrek aan “kopersmacht” van de Staat is geconcretiseerd in de voorwaarden die gelden voor de exploitatie van het hoofdrailnet. Een economische machtspositie zou moeten resulteren in concessievoorwaarden die veel ruimte laten aan NS. Bovendien veronderstelt een economische machtspositie dat de wijze waarop NS het hoofdrailnet exploiteert niet relevant kan zijn omdat NS er zeker van kan zijn dat zij de HRN-concessie toch wel behoudt. Ten tweede is ten onrechte geen aandacht besteed aan bestaande instrumenten die de mogelijke gehele of gedeeltelijke overgang in de toekomst van de HRN-concessie op een andere onderneming vergemakkelijken. Dat er “no real viable alternatives to NS” bestaan voor de exploitatie van het hoofdrailnet gelet op de enorme investeringen die dit vergt, is slechts een veronderstelling, die niet is onderzocht.
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
midterm reviewaangekondigd, waarbij halverwege de looptijd van de nieuwe concessie wordt bezien of verdere decentralisaties mogelijk zijn.
midterm reviewzal worden bezien of er mogelijk nog andere stoptreindiensten in aanmerking komen voor decentralisatie.
monitoringdat samen met de provincie Limburg zal worden opgezet. De Limburgse decentralisatie zal al in de HRN-concessie 2015-2025 worden verwerkt.
midterm reviewzal worden getoetst of de uitvoering van de concessie door NS heeft geleid tot de voor de “Lange Termijn Spooragenda” noodzakelijke verbetering. Daarbij zal onder meer worden gekeken naar de gevolgen van de decentralisatie van de stoptreindiensten in Limburg en de effecten van samenloop voor de reizigers. Verder wordt NS verplicht om - kort gezegd - goed samen te werken met de houder van de Limburgse concessie.
pilotvoor eventuele verdere decentralisatie van het hoofdrailnet, zou NS volgens ACM koste wat het kost de Limburgse concessie (via haar dochteronderneming Abellio) hebben willen winnen. Daarbij heeft NS de concurrentie gedwarsboomd om te voorkomen dat een concurrent zou aantonen dat samenloop tussen treinen van NS en treinen van een regionale vervoerder op hetzelfde spoor succesvol zou zijn, wat op den duur de kans zou vergroten dat ook andere delen van het hoofdrailnet regionaal zouden worden aanbesteed of dat het hoofdrailnet zou worden opgedeeld.
ophet hoofdrailnet. Omdat de marktmacht van NS ook afhangt van andere factoren, is ACM vervolgens - mede naar aanleiding van de opmerkingen van NS in haar zienswijze over het onderzoeksrapport van ACM van 7 juli 2016, waarbij NS verwees naar een in opdracht van haar uitgebracht rapport van RBB Economics van 19 oktober 2015 - nagegaan in hoeverre sprake is van potentiële concurrentie
omhet hoofdrailnet. Als er voor de gunning aan NS reële alternatieven waren en zijn voor de Staat als concessieverlener en als de concessieverlener de prikkel en de mogelijkheid heeft om “kopersmacht” uit te oefenen, gaat daarvan mogelijk een disciplinerend effect uit op de handelingsvrijheid van NS. ACM is tot de conclusie gekomen dat de Staat bij het verlenen en tijdens het exploiteren van de HRN-concessie niet beschikt(e) over “compenserende afnemersmacht” om de machtspositie van NS te neutraliseren. Er is volgens ACM nimmer sprake geweest van een geloofwaardige dreiging dat bij de Staat andere gegadigden dan NS voor de HRN-concessie in beeld waren. Verder beschikt(e) NS volgens ACM over aanzienlijke “onderhandelingsmacht”. Van het eenzijdig door de Staat opleggen van de concessievoorwaarden aan NS is daarom geen sprake, zodat ook van de concessievoorwaarden geen disciplinerende werking uitgaat. Dat de Staat als enig aandeelhouder van NS het handelen van NS zou kunnen “beteugelen” betekent evenmin dat NS geen machtspositie meer kan hebben, nog daargelaten dat de Staat er financieel nadeel van zou ondervinden als hij NS zou beperken in haar commerciële speelruimte. Ook het gegeven dat NS wordt gereguleerd betekent niet dat er geen machtspositie meer kan zijn. Dat NS wordt gereguleerd bevestigt juist dat zij een economische machtspositie heeft. De regulering is bovendien niet alomvattend en laat NS bij de exploitatie van het hoofdrailnet deels vrij. Tot slot ondersteunt ook de aanwezigheid van hoge toetredingsbarrières voor andere spoorwegbedrijven, in combinatie met de aanwezigheid van verticale integratie, de grote omvang van haar activiteiten en “incumbency advantages”, de aanwezigheid van een economische machtspositie van NS.
omhet spoor door periodieke aanbesteding een factor vormt die in de analyse moet worden betrokken. Het hangt dan af van de modaliteiten van de aanbesteding of en in welke mate dit gegeven afbreuk doet aan de economische machtspositie. In dit geval was het hoofdrailnet echter in 2014 helemaal niet betwistbaar, maar op grond van de Wp 2000 rechtstreeks toegekend aan NS. NS was er door de concessievoorwaarden ook van verzekerd dat de concessie niet tussentijds zou worden ingetrokken (behoudens als
ultimum remediumbij structureel wanpresteren). De omvang van het hoofdrailnet stond voor de duur van de gehele concessieperiode ook vast. De afwezigheid van een realistisch alternatief voor NS op het hoofdrailnet maakt dat de Staat feitelijk afhankelijk is van NS. Het is dan ook niet vreemd dat bij de gunning van de HRN-concessie 2015-2025 geen andere gegadigde is overwogen. De afhankelijkheid van NS zou overigens in de toekomst wel kunnen veranderen. Indien meer delen van het hoofdrailnet worden aanbesteed en in handen komen van concurrenten van NS, ontstaan daarmee ook realistische alternatieven voor grotere delen van het hoofdrailnet. Ook de mogelijkheid om het gehele, resterende hoofdrailnet aan te besteden zou dan dichterbij komen. Daar is in 2014 echter geen sprake van, mede vanwege het ontbreken van enige relevante ervaring met trajecten met samenloop. Daarmee ontbreekt effectieve kopersmacht. Daarbovenop komt dat NS in het verzorgen van het reizigersvervoer op het Nederlandse spoorwegnet met zijn eigen bijzondere kenmerken een grote voorsprong heeft op mogelijke nieuw toetredende spoorwegbedrijven. NS heeft de ruimtes en de voorzieningen op de stations in eigendom en exploiteert deze, beschikt over reizigersinformatie op het hoofdrailnet en over materieel dat specifiek geschikt is voor het Nederlandse spoorwegnet. Dat zijn zaken waarvan nieuw toetredende spoorwegbedrijven afhankelijk zijn of die zij in ieder geval op korte termijn niet zelf kunnen opbouwen, en dus toetredingsbarrières. Omdat de positie van NS
ophet hoofdrailnet een gerechtvaardigde aanname van dominantie oplevert en haar concurrentiepositie
omhet hoofdrailnet in 2014 niet leidt tot de vaststelling dat sterke contra-indicaties aanwezig zijn, heeft NS een economische machtspositie.
omde markt (en dus niet:
opde markt), waarbij NS zich in belangrijke mate onafhankelijk kan gedragen van de Staat als haar afnemer.
ophet hoofdrailnet. Daarbij heeft ACM erop gewezen dat uit de rechtspraak van het HvJEU naar voren komt dat in geval van een groot marktaandeel (onder andere: HvJEU 13 februari 1979, C-85/76;
Hoffmann-La Rocheen HvJEU 3 juli 1991, C-62/86;
AKZO) of in geval van toekenning van een wettelijk monopolie (onder andere: HvJEU 10 december 1991, C-18/93;
Porto di Genova) de betrokken onderneming, behoudens uitzonderingssituaties, kan worden geacht een economische machtpositie in te nemen. Dat geldt ook voor een onderneming waaraan voor een bepaalde periode een exclusief recht is toegekend (onder andere: HvJEU 18 juni 1991, C-260/89;
ERT). Vervolgens heeft ACM bezien of er contra-indicaties zijn. Daarbij heeft ACM erop gewezen dat deze volgens de rechtspraak van het HvJEU (onder andere: HvJEU 14 februari 1978, C-27/76;
United Brandsen HvJEU 13 februari 1979, C-85/76;
Hoffmann-La Roche)in het bijzonder kunnen zijn gelegen in de aanwezigheid van compenserende afnemersmacht en het bestaan van een reële dreiging van toekomstige uitbreiding door bestaande concurrenten of door toetreding van potentiële concurrenten. In dat kader is ACM nagegaan in hoeverre sprake is van potentiële concurrentie
omhet hoofdrailnet.
ophet spoor. De tweede is die van houder van en mededinger naar de HRN-concessie, de positie van NS bij de concurrentie
omhet spoor. In hoger beroep is duidelijk(er) geworden dat het ACM erom gaat dat NS zich bij de concessieverlening in belangrijke mate onafhankelijk kon en kan gedragen van de Staat als haar afnemer. Daarbij gaat ACM er kennelijk van uit dat als dit niet het geval zou zijn, NS ondanks haar 100% marktaandeel toch geen economische machtspositie heeft. Het College stelt gelet op het voorgaande vast dat het ACM uiteindelijk niet gaat om de concurrentie
ophet spoor (bij het uitvoeren van de concessie), maar om de concurrentie
omhet spoor (bij het verwerven/behouden van de concessie).
omhet spoor vloeit voort dat de vraag of en zo ja in welke mate NS bij het uitoefenen van het exploitatierecht van de HRN-concessie (dus:
ophet spoor) wordt gedisciplineerd door de inhoud van de concessievoorwaarden en door het wettelijke reguleringskader, voor de beoordeling niet (meer) van belang is. Dat geldt ook voor de vraag of en zo ja in hoeverre NS bij de totstandkoming van de concessievoorwaarden over onderhandelingsmacht beschikt(e). Wat partijen hierover in hoger beroep naar voren hebben gebracht laat het College daarom onbesproken.
.Verder is van belang dat de omvang van de HRN-concessie geen vaststaand gegeven is. Het is uiteindelijk de Staat die beslist of het hoofdrailnet als geheel door middel van één concessie wordt vergund of door middel van twee of meer concessies in verschillende delen. Dat inmiddels met de brief van de minister aan de Tweede Kamer van 12 juni 2020 (Kamerstukken II, 2019/2020, 29 984, nr. 899) politiek lijkt te zijn vastgelegd dat de HRN-concessie 2025-2035 onderhands aan NS zal worden gegund en dat het hoofdrailnet niet wordt opgeknipt, is een gegeven van na de periode van de aanbesteding van de Limburgse concessie en ook van na de (definitieve) besluitvorming door ACM. Bovendien is, gelet op de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 1 december 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:12226), aannemelijk dat tegen een besluit tot onderhandse gunning aan NS door potentiële toetreders rechtsmiddelen zullen worden aangewend.
midterm reviewin 2019, onder meer zal worden gekeken naar de ervaringen met samenloop en dat mede op basis hiervan zou kunnen worden besloten tot verdere decentralisatie van het hoofdrailnet in de vorm van samenloop. In de brief van de minister van 12 juni 2020 is daarom, mede ter uitvoering van het regeerakkoord, opgenomen dat in de volgende HRN-concessie de stoptreindienst Zwolle-Leeuwarden wordt gedecentraliseerd en dat later mogelijk ook de stoptreindiensten Zwolle-Groningen en Apeldoorn-Enschede opgaan in regionale concessies. Daarbij wordt overigens wel de kanttekening geplaatst dat decentralisatie niet mag leiden tot versnippering en dat optimalisatie in de regio samen moet gaan met de landelijke samenhang in het netwerk.
Beslissing
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt ACM in de proceskosten van NS in hoger beroep tot een bedrag van € 2.136,-;
- bepaalt dat van ACM een griffierecht wordt geheven van € 519,-.