ECLI:NL:PHR:2024:394

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 april 2024
Publicatiedatum
8 april 2024
Zaaknummer
22/00469
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling wegens afpersing, diefstal, mishandeling en bedreiging met betrekking tot ontnemingsmaatregel en schadevergoeding

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1966, bij arrest van 7 februari 2022 door het gerechtshof Den Haag veroordeeld voor afpersing, diefstal, mishandeling en bedreiging. De verdachte kreeg een gevangenisstraf van vier maanden, met aftrek van voorarrest, en een contactverbod met het slachtoffer voor twee jaar. Het hof heeft ook een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij vier middelen van cassatie zijn voorgesteld. Het eerste middel betreft de ontnemingsmaatregel die door de rechtbank was opgelegd, waar het hof in hoger beroep niet over heeft geoordeeld. Het tweede middel betreft de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij voor immateriële schade. Het derde middel betreft de vordering van de benadeelde partij voor materiële schade. Het vierde middel betreft de bewijsklacht over de diefstal met valse sleutels. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep en tot vernietiging van de strafoplegging en de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij. De Hoge Raad oordeelt dat het cassatieberoep voor een deel niet-ontvankelijk is en dat de zaak voor herbehandeling naar het gerechtshof moet worden terugverwezen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/00469

Zitting9 april 2024
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 7 februari 2022 door het gerechtshof Den Haag wegens 1. eerste en tweede cumulatief "afpersing” en “diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels, meermalen gepleegd", 2. “mishandeling” en 3. “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht”, veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft daarnaast een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid opgelegd, inhoudende een contactverbod met het slachtoffer voor de duur van twee jaar. Het hof heeft bevolen dat deze maatregel duidelijk uitvoerbaar is. Het hof heeft voorts een vordering van de benadeelde partij (gedeeltelijk) toegewezen en in dat verband een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en W. Römelingh, advocaat te 's‑Gravenhage, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
1.3
Het eerste middel bevat de klacht dat het hof heeft nagelaten in hoger beroep te oordelen over de door de rechtbank opgelegde ontnemingsmaatregel. Het tweede middel komt op tegen de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij wat betreft de immateriële schade. Het derde middel komt op tegen de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij wat betreft de materiële schade. Het vierde middel bevat een bewijsklacht ten aanzien van, zo begrijp ik, het onder 1 tweede cumulatief bewezenverklaarde feit.

De ontvankelijkheid van het cassatieberoep en het eerste middel

2.1
De ‘akte cassatie’ houdt (onder meer) in dat de raadsman van de verdachte verklaarde:
“beroep in cassatie in te stellen tegen het arrest d.d. 7 februari 2022, alsmede tegen alle ter terechtzitting genomen beslissingen, in het bijzonder alle door het gerechtshof genomen beslissingen ten aanzien van de ontnemingsmaatregel, onder parketnummer 22-003090-20 door dit hof gewezen in de zaak tegen [verdachte] .”
2.2
Het eerste middel bevat de klacht dat het hof heeft nagelaten in hoger beroep te oordelen over de door de rechtbank opgelegde ontnemingsmaatregel die samenhangt met de strafzaak. Ik merk op dat dit middel op het eerste gezicht in tegenspraak lijkt met de cassatieakte waaruit volgt dat de raadsman van de verdachte daar juist wel een beslissing over de ontnemingsmaatregel op het oog heeft. In de toelichting op het middel komen het middel en de ‘akte cassatie’ echter dichter bij elkaar. De steller van het middel merkt op dat het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 januari 2022 niet vermeldt dat de voorzitter met bijval van een van de bijzitters oordeelde dat er geen hoger beroep was ingesteld in de ontnemingszaak en dat dit werd tegengesproken door de advocaat. De steller van het middel voert daarbij aan dat het proces-verbaal van de terechtzitting weliswaar vermeldt dat de raadsman van de verdachte het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig zijn overgelegde en aan het proces-verbaal gehechte pleitnota, maar dat in die pleitnota iemand anders dan de advocaat de passages die betrekking hebben op de ontnemingszaak heeft doorgestreept.
2.3
De stukken van het geding houden onder meer het volgende in.
(i) De bijzondere volmacht tot het instellen van hoger beroep houdt in dat wordt verzocht “hoger beroep van het gewezen eindvonnis in te stellen. De zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober jl. De uitspraak is van 2 november jl.” Daarbij is het parketnummer 09-808071-18 vermeld.
(ii) Uit het vonnis van de ontnemingszaak volgt dat de ontnemingszaak is voorzien van hetzelfde parketnummer 09-808071-18 en dat het vonnis op dezelfde datum van 2 november 2020 is gewezen als het vonnis in de strafzaak.
(iii) De ‘Akte instellen rechtsmiddel’ vermeldt het parketnummer 09-808071-18 en houdt in dat een ambtenaar van de griffie van de rechtbank Den Haag namens de verdachte verklaarde “beroep in te stellen tegen het vonnis gewezen door de Meervoudige kamer in deze rechtbank op 02 november 2020.”
(iv) De dagvaarding van verdachte in hoger beroep houdt onder meer in dat de advocaat-generaal de verdachte dagvaardt “om te verschijnen (…) ter terechtzitting van het gerechtshof Den Haag, (…) teneinde in hoger beroep terecht te staan terzake van het hem in eerste aanleg tenlastegelegde bij de dagvaarding(en)”. Uit deze dagvaarding leid ik af dat deze alleen betrekking heeft op de strafzaak en niet (ook) op de ontnemingszaak.
2.4
Ik zie in het dossier geen aanwijzingen dat het hof op enig moment rechtens was gehouden een (eind)uitspraak te doen in de ontnemingszaak, nog daargelaten of cassatie zou kunnen worden ingesteld tegen het verzuim om in een dergelijk geval te beslissen. Het blijkt met name niet dat de ontnemingszaak op een zitting van het hof is behandeld en daarna het onderzoek ter terechtzitting is gesloten als bedoeld in art. 511g lid 2 onder d jo. 511e lid 1 onder b Sv. Een oproeping voor een dergelijke zitting heb ik niet aangetroffen tussen de door het hof aan de Hoge Raad toegezonden stukken. Uit de dagvaarding voor de terechtzitting in hoger beroep in samenhang met het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 24 januari 2022 volgt dat op die zitting alleen de strafzaak aan de orde was. Ook de raadsman heeft daar niet het woord gevoerd over de ontnemingszaak. Dat de betreffende passages in diens pleitnota zijn doorgestreept, waarschijnlijk door de griffier, betekent normaliter dat deze delen van de pleitnota niet ter zitting zijn voorgedragen. Dit vindt steun in de toelichting op het cassatiemiddel, inhoudende dat de raadsman het woord is ontnomen toen hij verweer wilde voeren tegen de ontnemingsmaatregel. Hoe dan ook, door het wel voordragen van deze passages zou de zitting niet alsnog een zitting zijn geworden voor de behandeling van de vordering tot oplegging van een ontnemingsmaatregel.
2.5
Voor zover het middel opkomt tegen een beslissing van het hof inhoudende de vaststelling dat geen hoger beroep was ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank in de ontnemingszaak, geldt dat van een dergelijke beslissing (in de onderhavige strafzaak) niet is gebleken.
2.6
Aan de Hoge Raad is vaker de vraag voorgelegd of appel was ingesteld tegen de ontnemingsmaatregel in een geval als dit, waarin op dezelfde dag en onder hetzelfde parketnummer einduitspraken zijn gedaan in zowel de strafzaak als de ontnemingszaak en de appelakte geen verdere specificatie bevat van de uitspraak of uitspraken waar het hoger beroep tegen is gericht. In dergelijke gevallen was echter steeds sprake van een reguliere einduitspraak van een hof houdende de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep [1] , soms nadat op verzoek van de verdediging daartoe alsnog een regiezitting was gehouden [2] of nadat op verzoek van de verdediging (nogmaals) afzonderlijk een appelakte was opgemaakt van het beroep tegen de ontnemingszaak. [3] Ook is eerder een mededeling van de voorzitter ter terechtzitting over de omvang van het beroep aangemerkt als een beslissing van het hof waartegen cassatie mogelijk was. [4]
2.7
In deze zaak is echter niet gebleken van een reguliere einduitspraak of van een als zodanig aan te merken mededeling. Met name bevat het proces-verbaal van de terechtzitting van 24 januari 2022 niet de door de steller van het middel genoemde mededeling van de voorzitter dat geen hoger beroep was ingesteld in de ontnemingszaak. Daarbij geldt het volgende.
2.8
Op grond van art. 326 lid 1 Sv moet de griffier in het proces-verbaal van de terechtzitting aantekening maken van “al hetgeen met betrekking tot de zaak op de terechtzitting voorvalt”. Daarbij gaat het om de naleving van de wettelijke vormvoorschriften, maar ook om allerlei incidenten die zich ter terechtzitting kunnen voordoen. [5] Het proces-verbaal behelst tevens de zakelijke inhoud van de verklaringen van getuigen, deskundigen en verdachten. De voorzitter kan gelasten dat in het proces-verbaal van een omstandigheid, verklaring of opgave aantekening zal worden gedaan. Die aantekening wordt ook gedaan wanneer één van de rechters dat verlangt, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte of de benadeelde partij. Het proces-verbaal wordt door de voorzitter of door een rechter die over de zaak heeft geoordeeld, en de griffier vastgesteld. [6] Gelet hierop zou een discussie over de omvang van het beroep zoals die door de steller van het middel wordt beschreven in het proces-verbaal kunnen worden vermeld. Het zou echter ook kunnen dat een voorzitter en een griffier oordelen dat een dergelijke discussie niet valt onder “al hetgeen [is voorgevallen] met betrekking tot de zaak”, namelijk, de strafzaak die volgens hen enkel aan de orde was.
2.9
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is het proces-verbaal van de terechtzitting in beginsel de enige kenbron voor de ter terechtzitting in acht genomen vormen en van hetgeen ter terechtzitting is voorgevallen. [7] Het proces-verbaal wordt in beginsel voor juist gehouden. Dat betekent dat wat niet in het proces-verbaal staat, geacht wordt niet te hebben plaatsgevonden. Wat er wel staat, wordt – uitzonderingen daargelaten – geacht ook te hebben plaatsgevonden. [8] In cassatie is geen plaats voor een onderzoek van feitelijke aard naar een stelling dat ter zitting van het gerechtshof meer naar voren is gebracht dan in het proces-verbaal van de terechtzitting is vermeld. [9]
2.1
Nu uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet blijkt dat het hof heeft geoordeeld dat er geen hoger beroep tegen de met de strafzaak samenhangende ontnemingszaak was ingesteld, meen ik dat het cassatieberoep, voor zover dat is gericht tegen de gestelde beslissingen van het hof ten aanzien van de ontnemingsmaatregel, niet- ontvankelijk is en dat de klacht dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen hoger beroep was ingesteld tegen de met de strafzaak samenhangende ontnemingszaak, faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. [10]
2.11
Als de verdachte alsnog een rechterlijk oordeel zou willen omtrent zijn standpunt over de omvang van het ingestelde hoger beroep, een standpunt dat gelet op de onder 2.5 vermelde rechtspraak niet bij voorbaat kansloos is, dan lijkt bij deze stand van zaken de aangewezen weg om een zitting van het gerechtshof in de ontnemingszaak uit te lokken.

Het tweede middel

3.1
Het tweede middel komt op tegen het oordeel van het hof dat “aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden als bedoeld in artikel 6:106 BW en dat deze schade het rechtstreekse gevolg is van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde".
3.2
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“1. Hij in de periode van 1
januari 2017tot en met 6 september 2018 te ’s-Gravenhage en/of in [plaats] , althans in Nederland met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [slachtoffer] heeft gedwongen tot de afgifte van de bankpas met bijbehorende pincode toebehorende aan die [slachtoffer] welke bedreiging met geweld bestond uit het verzenden van tekstberichten aan die [slachtoffer] met daarin in het Pools teksten als “Ik zou jou, rund, hiervoor moeten doodslaan. Er zou 313 euro worden uitbetaald... Kus m'n reet. Jij geeft mij de bankpas terug. Want ik sla jou dood." en "Ik sla jou dood hoer voor alle problemen die jij mij hebt bezorgd. Door wat jij mij in december 2016. hebt aangedaan, verloor ik. door jouw toedoen mijn werk en moet ik nu 4200 terugbetalen... Jij geile hoer daar kom jij niet mee weg." en die [slachtoffer] de volgende woorden toe te voegen: "Dan maak ik je af verdomme en daarmee uit!!! Ik zal je op je bek slaan en helemaal uitpersen!!! en "Het wordt betaald en daarmee uit. Ik kan het jou garanderen, dat als je moeilijk blijft doen, dan zal het slecht eindigen, dit zeg ik tegen jou.";
en
hij meerdere malen in de periode van 1 november 2015 tot en met 06 september 2018 te 's-Gravenhage althans in Nederland, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een geldbedrag toebehorende aan [slachtoffer] zulks na d
atweg te nemen geldbedrag onder zijn bereik te hebben gebracht door gebruik te maken van de inloggegevens van de bankrekeningen van die [slachtoffer] en/of van de bankpas met bijbehorende pincode van die [slachtoffer] , tot welke gegevens hij niet gerechtigd was;
2. hij op 12 mei 2018 te [plaats] , [slachtoffer] heeft mishandeld door haar te slaan tegen haar hoofd en haar buik;
3. hij op 12 mei 2018 te [plaats] , [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door die [slachtoffer] dreigend de woorden toe te voegen “Ik ga je dood maken”, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.” [11]
3.3
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een ‘Schadeonderbouwingsformulier’ van de benadeelde partij [slachtoffer] dat bij het ‘Verzoek tot Schadevergoeding’ is gevoegd. Dit stuk houdt onder meer het volgende in:

“Immateriële schade

Fysiek letsel

Ten gevolge van de mishandeling heeft benadeelde fysiek letsel opgelopen. Zij heeft meerdere vuistslagen gehad tegen haar hoofd en lichaam. Door de vuistslagen tegen haar hoofd is zij gewond geraakt. Zij had een gat in haar hoofd, dat enorm heeft gebloed.
(…)
Na het voorval is benadeelde op haar bed gaan liggen en heeft vervolgens haar bewustzijn verloren. Zij kon zich vanaf het moment dat ze ging liggen op haar bed tot de volgende ochtend niets meer herinneren.
Ten gevolge van helse hoofdpijnen door de verwonding aan haar hoofd, heeft benadeelde drie dagen op bed gelegen en heeft zij drie dagen niet kunnen werken. Benadeelde heeft een maand pijnstillers moeten slikken om de hoofdpijn te bestrijden.

Psychische gevolgen

Benadeelde heeft van het voorval psychische klachten ondervonden. Zij heeft verdachte 20 jaar geleden via haar moeder leren kennen. Zij hebben een tijd met elkaar samengewoond en zij vindt het onbegrijpelijk dat verdachte haar dit heeft aangedaan.
Benadeelde is veel bezig met het voorval. Op elk moment van de dag verwacht zij een actie van verdachte. Zij voelt zich onveilig. Of zij nou thuis is, op haar werk of op straat; zij is voortdurend bang dat verdachte opduikt.
Verdachte vroeg benadeelde altijd om geld. Hij belde haar op of stuurde haar tekstberichten om haar om geld te vragen. Zij wilde ’s nachts de oproepen van verdachte niet beantwoorden, maar als zij dat niet deed verscheen hij de volgende ochtend bij haar woning of op haar werk. Als zij haar telefoon niet opnam, kon zij niet slapen. Zij liep de hele nacht te piekeren over wat er de volgende dag zou gebeuren.
Verdachte dreigde de huurbaas en werkgever van benadeelde te vertellen dat zij een crimineel was en niet te vertrouwen was. Daardoor vreesde zij dat haar huurbaas haar uit haar woning zou zetten en haar werkgever haar zou ontslaan. Verdachte verscheen met enige regelmaat op haar werk als hij geld van benadeelde wilde hebben. Het pand waar benadeelde werkte, was toegankelijk voor het publiek. Als verdachte daar verscheen dan ging zij zo snel mogelijk naar hem toe, zodat haar collega’s niet te weten zouden komen wat er speelde. Zij deed dat uit angst haar baan te verliezen.
Benadeelde voelt zich somber en ellendig doordat verdachte haar had bestolen. Hij heeft haar toekomstplannen gefrustreerd en zichzelf ten koste van haar bevoordeeld. Zij heeft de afgelopen jaren hard gewerkt in de tuinbouw. Met haar spaargeld wilde zij terug naar haar land van herkomst en daar een appartement kopen. Dat kan niet meer en dat maakt haar boos.
Tot op heden maakt benadeelde zich zorgen over haar veiligheid. Zij is bang dat verdachte het hier niet bij zal laten, omdat zij aangifte tegen hem deed. Door wat benadeelde met verdachte heeft meegemaakt en de agressie die hij tentoonspreidde, is zij bang dat hij haar van haar leven zal beroven.”
3.4
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 januari 2022 houdt voor zover van belang in:
“Daartoe in de gelegenheid gesteld door de voorzitter verklaart mevrouw L. Ruigrok:
Het slachtoffer wenst haar verklaring niet opnieuw voor te lezen. Sinds de vorige zitting is er sprake van een contactverbod. In november is dit contactverbod twee keer verbroken. Hiervan is aangifte gedaan bij de politie. Mevrouw ervaart nog steeds stress en is angstig en depressief. Ze is fulltime aan het werk en heeft geen geld voor behandeling. Ze praat veel met vrienden en hoopt terug te gaan naar Polen.
De benadeelde partij [slachtoffer] verklaart:
(…)
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade merk ik op dat er geen bedrag is dat de pijn zou kunnen vereffenen. Ik kan die nooit allemaal vergeten. Ik heb het gevoel dat de verdachte steeds met nieuwe verhalen komt. Het zijn verhalen die ik alleen maar leugens kan noemen.”
3.5
Het hof heeft in het bestreden arrest de volgende overweging in verband met de vordering tot schadevergoeding van [slachtoffer] opgenomen:
“In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer] zich als benadeelde partij gevoegd, en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde, tot een bedrag van € 1.600,00. Als gevolg van geleden materiële schade van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde wordt vergoeding € 16.704,24 gevorderd. In totaal bedraagt de schadevordering dus € 18.304,24".
De rechtbank heeft de vordering toegewezen tot een bedrag van in totaal € 16.978,07 (bestaande uit € 15.978,07 aan materiële en €'1.000,00 aan immateriële schade).
De (vertegenwoordiger van de) benadeelde partij heeft ter terechtzitting in hoger beroep de vordering gehandhaafd. De vordering is daarom nu aan de orde tot een bedrag van € 18.304,24.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van €16.978,07, vermeerderd met de wettelijke rente. Hierbij wordt aangesloten bij de beslissing van de rechtbank op dit punt, van welk vonnis bevestiging is gevorderd.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Materiële schade
(…)
Immateriële schade
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 BW en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich naar maatstaven van billijkheid voor toewijzing tot een bedrag van € 1.000,00, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 6 september 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige zal de vordering worden afgewezen.”
3.6
De Hoge Raad heeft in het overzichtsarrest inzake de benadeelde partij onder meer het volgende overwogen (met overneming en vernummering van voetnoten): [12]
“b) Ander nadeel dat voor vergoeding in aanmerking komt: immateriële schade(art. 6:106 BW)
2.4.4
Art. 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, te weten in geval van:
a. oogmerk om zodanige schade toe te brengen, bijvoorbeeld indien de verdachte iemand heeft gedood met het oogmerk aan de benadeelde partij immateriële schade toe te brengen; [13]
b. aantasting in de persoon: 1) door het oplopen van lichamelijk letsel, 2) door schade in zijn eer of goede naam of 3) op andere wijze;
c. bepaalde gevallen van aantasting van de nagedachtenis van een overledene.
2.4.5
Van de onder b.3) bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. [14] Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht. [15]
3.7
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het verlies van een groot geldbedrag nog geen ‘aantasting in persoon’ oplevert en dat het hof heeft nagelaten enig feit vast te stellen als het aankomt op de vereiste aantasting in persoon.
3.8
Het hof heeft in het bestreden arrest geoordeeld dat aannemelijk geworden is dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden als bedoeld in art. 6:106 BW en dat deze schade het rechtstreekse gevolg is van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde. Het hof heeft daarbij in het midden gelaten op welke grond het de vergoeding van immateriële schade heeft gebaseerd. Die omstandigheid leidt echter niet zonder meer tot cassatie. [16] Waar het om gaat is of uit de overweging van het hof kan worden afgeleid op welke in art. 6:106 BW vermelde grond en op welke door het hof vastgestelde omstandigheid de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij berust. [17]
3.9
In de onderhavige zaak volgt uit het ‘Schadeonderbouwingsformulier’ dat de benadeelde partij lichamelijk letsel, een gat in haar hoofd, heeft opgelopen. [18] Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat de benadeelde partij ten gevolge van het onder 2 bewezenverklaarde feit (mishandeling) lichamelijk letsel heeft opgelopen, waardoor zij, volgens art. 6:106, aanhef en onder b, BW, in aanmerking kwam voor vergoeding van de als rechtstreeks gevolg daarvan geleden immateriële schade. Het hof heeft de immateriële schade als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde aldus kennelijk gebaseerd en ook kunnen baseren op de grondslag ‘aantasting in persoon door het oplopen van lichamelijk letsel’.
3.1
Wat betreft de immateriële schade als gevolg van het onder 1 en 3 bewezenverklaarde ligt dat anders. De benadeelde partij stelt in het ‘Schadeonderbouwingsformulier’ onder het kopje ‘Psychische gevolgen
onder meer dat ze zich somber en ellendig voelt doordat de verdachte haar had bestolen. Daaruit leid ik af dat de door haar gevorderde immateriële schade niet alleen betrekking heeft op de bewezenverklaarde mishandeling, maar ook op de onder 1 en 3 bewezenverklaarde feiten, te weten afpersing, diefstal en bedreiging. Uit de overwegingen van het hof kan, zo meen ik, echter niet worden afgeleid op welke in art. 6:106 BW vermelde grond en op welke door het hof vastgestelde omstandigheden het hof de toewijzing van de immateriële schade als gevolg van onder 1 en 3 bewezenverklaarde heeft gebaseerd. In zoverre acht ik ’s hofs oordeel niet toereikend gemotiveerd. De overweging dat de “geleden immateriële schade zich naar maatstaven van billijkheid” voor toewijzing leent, volstaat daartoe niet. [19] Ik neem daarbij voorts in aanmerking dat de psychische gevolgen in het ‘Schadeonderbouwingsformulier’ door de benadeelde niet verder zijn onderbouwd met concrete gegevens en dat de aard en de ernst van de normschending niet zonder meer met zich meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in persoon ‘op andere wijze’ sprake is. Nu uit ’s hofs overwegingen niet kan worden afgeleid tot welk bedrag het hof de immateriële schade als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde feit heeft begroot, meen ik dat het middel slaagt en dat de verdachte ook een belang bij cassatie heeft. [20] Dat betekent dat ook de oplegging van de in art. 36f Sr voorziene maatregel niet in stand kan blijven. [21]
3.11
Het middel slaagt.

Het derde middel

4.1
Het derde middel bevat de klacht dat ’s hofs weerlegging van het standpunt van de verdediging dat de vordering van de benadeelde partij wat betreft de materiële schade behoort te worden afgewezen, tekortschiet.
4.2
De steller van het middel wijst in de toelichting op de volgende passages uit de pleitnota:

“Vordering benadeelde partij

Materiële schade
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de vordering van de benadeelde partij behoort te worden afgewezen ten aanzien van het materiële deel.
Ten eerste luidt de vordering "gedwongen afgegeven geldbedragen EUR 16.704,24" met een verwijzing naar bijlage 1 en volgende. In bijlage 1 en volgende wordt enkel verwezen naar de processenverbaal van de politie. Een dergelijke onderbouwing voldoet niet aan de in het civiele recht geldende stelplicht en bewijslast.
Ten tweede heeft de verdediging in deze pleitnota gemotiveerd en gestaafd aangevoerd dat de benadeelde partij tenminste EUR 11.750 aan huur met bijkomende leveringen en diensten verschuldigd was alsmede EUR 5.920,58 aan gefactureerde werkzaamheden door KWB-NET-techniek dan wel FlexTechniek. Eenvoudig gezegd EUR 17.670,58 bij elkaar.
Met name het punt "geen wederrechtelijkheid" in deze pleitnota wordt hier ingelast en herhaald, tenzij op het andermaal voordragen van dit punt geen prijs wordt gesteld.
Ten derde komt de verdachte de bevoegdheid tot om te verrekenen: EUR 16.704,24 - EUR 17.670,58 = EUR -966,34. De benadeelde partij behoort de verdachte dus nog EUR 966,34 te betalen. De tegenvordering van de verdachte is beter gemotiveerd en gestaafd dan de vordering van de benadeelde partij.”
4.3
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt voor zover van belang in:
“De benadeelde partij deelt mede:
De verdachte wil bewijzen dat ik bij hem een kamer heb gehuurd zonder te betalen, terwijl ik alleen in 2014, bij hem heb gewoond. Ik heb daarvoor gewoon betaald. Voor het overige betreft het leugens. Ik heb alsmaar gewerkt. Via een uitzendbureau heb ik mijn woning gehad. Vanaf 2018 ben ik financieel zelfstandig en ik kan mezelf goed redden. Ik heb spaargeld en kan alles betalen. Vanaf 2014 heeft de verdachte nooit gewerkt. Ik vraag me daarom, af hoe hij en zijn partner de hypotheek konden betalen. De enige die werkte was zijn partner. Ik heb recht op schadevergoeding, want de gevorderde bedragen zijn van mij gestolen.”
4.4
Het hof heeft in verband met de materiële schade in het bestreden arrest als volgt overwogen:

Materiële schade
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 14.254,24 (de optelsom van € 8.952,24 + € 5.162 + € 140,-) aan materiële schade is geleden. Het hof heeft de hoogte van dit bedrag reeds bij nadere bewijsoverwegingen vastgesteld. Deze schade is een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 6 september 2018 tot aan de dag der algehele voldoening. De overige gevorderde materiële schade zal het hof bij gebrek aan voldoende onderbouwing daarvan afwijzen. Anders dan de rechtbank heeft het hof niet een bedrag van € 726,17 in mindering gebracht op de materiële schadevordering van de benadeelde partij, nu onvoldoende vaststaand is gebleken wat de grondslag was voor de overboeking van dit bedrag door de verdachte aan de benadeelde partij.
Ten aanzien van het namens de verdachte gedane beroep op verrekening geldt het volgende. Bij pleidooi is aangevoerd dat de benadeelde partij aan de verdachte een bedrag is verschuldigd van in totaal tenminste € 17.670,58 (bestaande uit € 11.750,00 aan "huur met bijkomende leveringen en diensten" en € 5.920,58 aan ''gefactureerde werkzaamheden door KwB-NET-techniek dan wel FlexTechniek"). De raadsman doet een beroep op verrekening en stelt dat de materiële schadevordering om die reden moet worden afgewezen; hetgeen de benadeelde partij aan de verdachte is verschuldigd, overstijgt de omvang van haar schadevordering, aldus de raadsman. Naar het oordeel van het hof staat het beroep op verrekening de toewijsbaarheid van de schadevordering niet in de weg. De gegrondheid van dit verweer is - mede gelet op de gemotiveerde betwisting ervan door de benadeelde partij - immers niet op eenvoudige wijze vast te stellen, met verwijzing naar artikel 6:136 BW.”
4.5
De raadsman van de verdachte heeft in hoger beroep – kort gezegd – betoogd dat de benadeelde partij wegens (onder andere) niet betaalde huur de verdachte in totaal € 17.670,58 verschuldigd was. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de verwerping van dit verweer door het hof onder de overweging hof dat “de gegrondheid van dit verweer – mede gelet op de gemotiveerde betwisting ervan door de benadeelde partij – immers niet op eenvoudige wijze is vast te stellen, met een verwijzing naar artikel 6:136 BW” om een aantal redenen tekortschiet.
4.6
Voordat ik de afzonderlijke klachten bespreek die tegen dit oordeel van het hof worden geformuleerd, stel ik voorop hetgeen de Hoge Raad in het eerdergenoemde arrest van 28 mei 2019 [22] heeft overwogen (met overneming en vernummering van voetnoten):

Beoordeling en beslissing rechter
2.8.1
Voor de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij gelden niet de bewijs(minimum)regels van het Wetboek van Strafvordering maar de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken. [23] Overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv rust op de benadeelde partij die een vordering instelt in beginsel de last de feiten en omstandigheden te stellen – en in geval van betwisting daarvan bewijs bij te brengen – die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden. [24] In de context van het strafproces heeft die stelplicht in het bijzonder betrekking op de feiten en omstandigheden die niet kunnen worden vastgesteld aan de hand van uit het strafdossier af te leiden gegevens met betrekking tot het aan de verdachte tenlastegelegde strafbare feit, hetgeen in het bijzonder geldt voor feiten en omstandigheden die bepalend zijn voor de aard en omvang van de gevorderde schade.
2.8.2
In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij betwist zal de rechter aan de hand van de onderbouwing van de stellingen over en weer moeten beoordelen of de feiten en omstandigheden die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden in voldoende mate zijn komen vast te staan.
(…)
2.8.6
Art. 361, vierde lid, Sv schrijft voor dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. De begrijpelijkheid van de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij is mede afhankelijk van de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd. Naarmate de vordering uitvoeriger en specifieker wordt weersproken, zal de motivering van de toewijzing van de vordering dus meer aandacht vragen. [25]
4.7
In de eerste plaats voert de steller van het middel aan dat de benadeelde partij het verweer van de verdachte dat zij hem een bedrag van in totaal € 17.670,58 verschuldigd was, niet heeft betwist. Deze klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep volgt immers dat de benadeelde partij heeft medegedeeld dat “de verdachte wil bewijzen dat ik bij hem een kamer heb gehuurd zonder te betalen, terwijl ik alleen in 2014, bij hem heb gewoond. Ik heb daarvoor gewoon betaald”. En dat “voor het overige betreft het leugens.” Daaruit volgt, zo meen ik, dat de benadeelde partij heeft betwist dat zij de verdachte geld verschuldigd was vanwege (onder meer) niet betaalde huur.
4.8
In de tweede plaats wordt aangevoerd, zo begrijp ik, dat het hof niet zozeer de gegrondheid van het verrekeningsverweer had moeten beoordelen, maar bij de vaststelling van de schade had moeten betrekken dat de benadeelde partij naast schade tevens voordeel heeft genoten doordat zij een paar jaar een woonruimte van de verdachte huurde met diverse bijkomende leveringen en diensten. In dat verband wijst de steller van het middel op art. 6:97 BW en art. 6:100 BW.
4.9
Om te beginnen stel ik vast dat de verdachte bij het hof nadrukkelijk het verweer heeft gevoerd dat zijn schuld aan de benadeelde partij diende te worden verrekend met een door hem gestelde vordering op de benadeelde partij. Het gerechtshof heeft dit verweer verworpen en het middel is niet tegen deze verwerping gericht.
4.1
Voor zover in het middel wordt geklaagd dat het hof de door de verdachte gestelde vordering op de benadeelde partij als een voordeel in de zin van art. 6:100 BW had dienen te betrekken bij de vaststelling van de schade, kan het niet slagen. Om voordeelstoerekening mede in aanmerking te nemen bij de vaststelling van te vergoeden schade is allereerst vereist dat tussen de normschending en de gestelde voordelen een ‘condicio sine qua non-verband’ bestaat, in die zin dat in de omstandigheden van het geval sprake is van een voordeel dat zonder de normschending niet zou zijn opgekomen. [26] Uit de pleitnota noch uit het proces-verbaal van de terechtzitting volgt dat door of namens de verdachte is gesteld dat de benadeelde partij een voordeel heeft genoten dat deze niet zou hebben gehad als de bewezen verklaarde feiten niet zouden zijn gepleegd. Namens de verdachte is immers slechts gesteld dat de benadeelde partij de verdachte geld verschuldigd was in verband met een andere reden, namelijk – kort gezegd – niet betaalde huur en dat de verdachte aanspraak maakt op voldoening van deze vordering.
4.11
Het middel faalt.

Het vierde middel

5.1
Het vierde middel komt op tegen het onder 1 tweede cumulatief bewezenverklaarde en bevat de klacht dat het hof in strijd met het recht, in het bijzonder in strijd met art. 342 Sv, het bewijs voor het bestanddeel ‘wederrechtelijk’ heeft aangenomen op basis van één getuigenverklaring. [27]
5.2
Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 1 tweede cumulatief bewezenverklaard dat:
“hij meerdere malen in de periode van 1 november 2015 tot en met 06 september 2018 te ’s-Gravenhage althans in Nederland, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een geldbedrag toebehorende aan [slachtoffer] , zulks na dat weg te nemen geldbedrag onder zijn bereik te hebben gebracht door gebruik te maken van de inloggegevens van de bankrekeningen van die [slachtoffer] en/of van de bankpas met bijbehorende pincode van die [slachtoffer] , tot welke gegevens hij niet gerechtigd was; “
5.3
De bewezenverklaring steunt op de volgende in de bijlage bij het arrest opgenomen bewijsmiddelen:
“1. Een
proces-verbaal van aanhoudingd.d. 12 mei 2018 (…) . Dit proces-verbaal houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in (blz. 19-20) :
Op zaterdag 12 mei 2018 omstreeks 6:45 uur werden wij gestuurd naar de [a-straat] te [plaats] . Daar zouden problemen zijn met [verdachte] . [slachtoffer] vertelde dat [verdachte] haar in de buik had geslagen en tegen haar hoofd. Tijdens het transport, vertelde [verdachte] dat hij alles voor mevrouw regelde'. Daarvoor had hij ook haar bankpas en haar DIGID code.
2. Een
proces-verbaal van aangifted.d. 12 mei 2018 (…). Dit proces-verbaal houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in (blz. 47 - 50):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Feit: Eenvoudige mishandeling
Plaats delict: [a-straat 1] , [postcode] [plaats]
[slachtoffer] deed aangifte en verklaarde het volgende over het in de aanhef vermelde incident, dat plaatsvond op de locatie genoemd bij plaats delict, op zaterdag 12 mei 2018 te 06:19 uur:
Wat is er vanochtend gebeurd?
Ik ben gister bij de politie geweest. Ik moest nog terug komen om aangifte te doen. Ik ben vanochtend, (het hof begrijpt: op 12 mei 2018) opgestaan om naar werk te gaan, samen met mijn collega, die bij mij woont. Toen ik en mijn mannelijke collega de deur uitgingen, stond hij (het hof begrijpt: [verdachte] ) achter de deur en duwde hij mij weer terug naar binnen. Hij zei je gaat nergens naartoe jij blijft hier en we praten het uit. Toen duwde hij me met kracht terug. Hij duwde me met kracht terug in de woning. Hij dacht dat de woning leeg zou zijn. De vriendin (het hof begrijpt: [betrokkene 1] , zie bewijsmiddel 16) van mijn mannelijke collega was daar. Hij begon mij te slaan met zijn vuisten op mijn hoofd en buik. Hij dacht dat het daarbinnen, niet zichtbaar was. Hij heeft gezegd nu ga ik je doden. Ik wil graag aangifte doen. Ik heb een probleem met die man.
Ik ken. [verdachte] al 20 jaar. 4 jaar geleden begonnen zijn geldproblemen. Er is ooit wiet gevonden in zijn woning. Hij wilde dat ik in zijn woning zou gaan wonen zodat zijn woning niet leeg zou staan. Hij begon me toen te chanteren. Hij begon ook geld van mijn rekening af te halen. Hij vertelde dat hij aan de politie ging vertellen dat de wiet van mij was en dat zijn vriendin dit zou bevestigen. Toen hij erachter is gekomen dat een kennis van mij aan de politie heeft verteld over de wiet is hij heel erg boos geworden. Hij heeft toen gezegd: nu ga jij mijn schulden betalen, anders ga ik je afmaken.
Ik ben gisteren komen vertellen dat hij mij slaat, mijn bankpas heeft en mijn chanteert. Hij pakte mijn bankpassen af en als ik die niet wilde geven dan krijg ik klappen van hem. Hij heeft al zijn rekeningen betaald met mijn geld. Hij komt naar de kas toe waar ik werk met dreigementen. Hij heeft ook gezegd, je hebt je pinpas geblokkeerd. Je moet deze weer deblokkeren anders ga ik je zo slaan dat er een einde aan zou komen.
3. Een
proces-verbaal van verhoor aangeefsterd.d. 12 mei 2018 (…). Dit proces-verbaal, opgemaakt door de desbetreffende opsporingsambtenaar, houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in (blz. 60 - 67):
als verklaring van [slachtoffer] :
Het hele verhaal met mijn man (het hof begrijpt: [verdachte] ) is rond 2014 en 2015 begonnen. Ik heb gezegd dat ik niet akkoord ging met het feit dat hij marihuana in de woning zou verbouwen. Hij zou een wietplantage hebben. Hij heeft toen gezegd dat ik mijn mond moest houden. Hij heeft mij toen bedreigd en gezegd dat hij mij wat zou aan doen. Ik was erop tegen maar hij zei dat als ik erop tegen was hij mij wat zou aan doen.
Hij zei dat ik daar moest blijven wonen. Hij nam toen ook mijn pinpas af. Daarna heeft hij mij gechanteerd. Hij zou naar de politie gaan en zeggen dat die wietplantage van mij was.
De situatie heeft drie jaar geduurd. Hij heeft geld van mijn bankrekeningen gehaald. Hij zei dat ik geld kreeg om eten en huur te betalen. Hij zei dat hij door mij in de problemen was gekomen. Hij zou mij niet met rust laten.
Hij kwam steeds naar mij toe. Hij heeft me bang gemaakt en zei dat hij het nooit zou laten rusten en dat hij mij altijd zou blijven zoeken. Ik heb hem gesmeekt om mij met rust te laten.
Hij heeft mijn pinpas afgepakt. Ik heb misschien wel vier keer mijn bankpas geblokkeerd. Hij heeft toen mijn pinpas van de Rabobank afgepakt. Hij dwong mij de pincode te geven. Hij zei: "Als je die code niet geeft dan ga ik op zoek naar die pincode. En als ik hem niet vind dan zal ik je dwingen om die code te geven." Hij zei ook dat als ik de code niet zou geven ik klappen zou krijgen van hem. Ik heb toen de pincode maar gegeven. Hij begon aan mijn spaargeld te komen. Dit was het geld dat ik bij de Rabobank had. Hij begon dat geld ook op te nemen. Maar ik heb toen gezegd dat ik dat niet wilde. Dat was in 2014. Hij betaalde al zijn rekeningen daarmee, voor het eten en voor alles wat hij nodig had.
Hij heeft mij begin 2017 gedwongen om bij de ABN AMRO een nieuwe rekening te openen, direct na het sluiten van de andere rekening. [verdachte] wilde meteen het pasje hebben. Ik zei dat hij die niet kreeg. Hij is toen naar mij toegekomen en ik heb klappen gekregen.
Vanmorgen (het hof begrijpt: op 12 mei 2018) heeft hij mij met zijn vuisten klappen gegeven op mijn hoofd en met zijn vuisten klappen gegeven op mijn buik. Hierdoor voelde ik erge pijn. Door die klappen heb ik veel hoofdpijn.
4. Een
proces-verbaal van verhoor aangeefsterd.d. 23 mei 2018 (…). Dit proces-verbaal, opgemaakt door de desbetreffende opsporingsambtenaar, houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in (blz. 68 - 70):
als verklaring van [slachtoffer] :
Ik overhandig u hierbij mijn bankafschriften van mijn rekeningen bij de ABN AMRO, bank en de Rabobank van de periode 2015 tot en met 2018. U kunt zien dat [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte] ) mijn geld afpakt. Ik heb meerdere keren mijn rekeningen en bankpassen geblokkeerd. Hij bleef steeds geld van mij afpakken. Hij had mijn bankpasje. Hij nam geld op van mijn rekening of hij deed dit via bankoverschrijvingen. Hij kwam speciaal naar [plaats] en dan moest ik voor hem dat geld pinnen. Of hij heeft in Den Haag gepind en dan deed hij dat zelf. Dit gebeurde steeds zonder mijn toestemming. Hij chanteerde mij en zette mij onder druk.
5. Een
proces-verbaal van bevindingend.d. 26 mei 2018 (…). Dit proces-verbaal houdt - zakelijk weergegeven - onder meer het volgende in (blz. 182 - 186):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op zaterdag 26 mei 2018 onderzocht ik de rekeningafschriften van de ABN AMRO Bank die [slachtoffer] aan haar aanvullende aangifte had gevoegd op woensdag 23 mei 2018.
Ik zag op de afschriften de volgende gegevens staan:
Bank: ABN AMRO Bank
Rekeninghouder: [slachtoffer]
Rekening: [rekeningnummer 1]
Periode: 01-01-2017 tot en met 20-05-2018
Ik heb de afschriften op af- en bijschrijvingen van het rekeningnummer van [verdachte] [rekeningnummer 2] , onderzocht.
Ik zag dat er in totaal 8.952,24 euro is overgeschreven naar het genoemde rekeningnummer van [verdachte] (het hof: het betreft in totaal 31 overschrijvingen).
6. Een
proces-verbaal van bevindingend.d. 14 juni 2018 (…). Dit- proces-verbaal houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in (blz. 274 e.v.):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
op vrijdag 8 juni 2018 ontving ik de gevorderde historische gegevens van het rekeningnummer [rekeningnummer 2] .
Ik zag dat de transacties overeenkomen met de uitgaande transacties van [slachtoffer] die zij aan haar aangifte had gevoegd. Dit betreffen gegevens van de periode 30 november 2015 tot en met 18 mei 2018.
7. Een
proces-verbaal van bevindingend.d. 26 mei 2018 (…) . Dit proces-verbaal houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in (blz. 202 tot en met 205): als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op zaterdag 26 mei 2018 omstreeks 08:00 uur onderzocht ik de rekeningafschriften van de Rabobank die [slachtoffer] aan haar aanvullende aangifte had gevoegd op woensdag 23 mei 2018.
Ik zag op de afschriften de volgende gegevens staan:
Bank: Rabobank
Rekeninghouder: [slachtoffer]
Rekening: [rekeningnummer 3]
Periode: 01-11-2015 tot en met 31-12-2016
Ik heb de afschriften op af- en bijschrijvingen van het rekeningnummer van [verdachte] , [rekeningnummer 2] , onderzocht. Ik zag dat er in totaal 5.162,00 euro is overgeschreven naar het genoemde rekeningnummer van [verdachte] (het hof: het betreft in totaal 24 overschrijvingen).
8. Een
proces-verbaal van bevindingend.d. 14 juni 2018 (…). Dit proces-verbaal houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in (blz. 272): Als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op vrijdag 8 juni 2018 ontving ik van de Afdeling juridische vorderingen ING Nederland de gevorderde geïdentificeerde gegevens van het rekeningnummer [rekeningnummer 2] .
Ik zag dat het rekeningnummer [rekeningnummer 2] op naam staat van [verdachte] .
9. Een
proces-verbaal van bevindingend.d. 14 juni 2018 (…). Dit proces-verbaal houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in (blz. 274 e.v.):
Als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op vrijdag 8 juni 2018 ontving ik de gevorderde historische gegevens van het rekeningnummer [rekeningnummer 2] .
De op het rekeningnummer ontvangen transacties van rekeningnummer [rekeningnummer 3] op naam. van [slachtoffer] heb ik rood gearceerd. Ik zag dat de transacties overeenkomen met de uitgaande transacties van [slachtoffer] die zij aan haar aangifte had gevoegd. Dit betreffen gegevens van de periode 30 november 2015 tot en met 18 mei 2018.
10 . Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 6 juli 2018 (…). Dit proces-verbaal houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in (blz.319 e.v.):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op vrijdag 6 juli 2018, omstreeks 11:00 uur, onderzocht ik de rekeningafschriften die [slachtoffer] aan haar aangifte voegde op pintransacties bij bankautomaten in [plaats] en 's-Gravenhage, waarbij tenminste 50,- euro werd opgenomen.
Bankafschriften ABN-AMRO BANK:
Ik zag dat dit pintransacties bij de volgende bankautomaten betroffen:
- [b-straat 1] [plaats]
- Hildo Kroplaan 25-37 's-Gravenhage
- Savornin Lohmanplein 42 's-Gravenhage
- Rabobank Regio 's-Gravenhage
Ik maakte een selectie uit grote bedragen die werden opgenomen bij de pinautomaten. Ik zag dat bedragen tot maximaal 600,- euro werden opgenomen.
Uit deze selectie, die de periode 7 februari 2017 tot en met 8 mei 2018 bestrijkt, werd er totaal 9.940,- euro opgenomen.
11. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 14 juni 2018 (…). Dit proces-verbaal houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in (blz. 391 e.v.):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op vrijdag 14 juni 2018 was ik belast met het onderzoek naar de zaak waarin de aangeefster, [slachtoffer] , werd afgeperst door verdachte [verdachte] . De aangeefster had mij reeds haar bankafschriften overhandigt. Op deze afschriften is te zien dat er vaak grote geld bedragen werden opgenomen bij pinautomaten in [plaats] en 's-Gravenhage. De aangeefster heeft reeds verklaard dat zij dit deed onder dwang van de verdachte [verdachte] en hem het geld vervolgens overhandigde. Deze gegevens vergeleek ik met de gevorderde saldogegevens van het rekeningnummer van [verdachte] . Hierop zijn de stortingstransacties te zien. Hieronder volgen de pintransacties bij pinautomaten, te zien op de saldoafschriften van [slachtoffer] en de rond die dagen gestorte transacties, te zien op de saldoafschriften van [verdachte] .
(…)
Na bovenstaande transacties zijn verdere pin- en stortingsacties te zien die omstreeks na elkaar plaatsvonden.
12. Een
proces-verbaal van bevindingen d.d. 30 mei 2018(…). Dit proces-verbaal houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in (blz. 271):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op woensdag 30 mei 2018 bekeek ik de camerabeelden die mij door de ABN AMRO bank werden aangeleverd.
Het betreffen camerabeelden gedaan door rekeningnummer [rekeningnummer 1] van de volgende pintransacties:
[b-straat 1] [plaats] 4 mei 2018 20:34 uur:
Te zien zijn [slachtoffer] en [verdachte] .
Te zien is dat [slachtoffer] tegen de pinautomaat staat en daar handeling verricht en dat [verdachte] achter haar heen en weer loopt. Te zien is dat [verdachte] meerdere keren naast [slachtoffer] komt staan en met zijn rechterhand richting de pinautomaat gaat. Aan het eind van de opname is te zien dat [slachtoffer] en voorwerp, vermoedelijk geld, pakt uit de pinautomaat. Vervolgens is te zien dat [slachtoffer] en [verdachte] beiden naast elkaar weglopen. Uit rekeningafschriften die de [slachtoffer] aan haar aangifte voegde blijkt dat tijdens deze pintransactie 500,- euro is opgenomen.
Hildo Kroplaan 35-36 's-Gravenhage SIN466 8 mei 2018 13:38 uur:
Te zien is dat [verdachte] handelingen verricht bij de pinautomaat. Uit rekeningafschriften die de [slachtoffer] aan haar aangifte voegde blijkt dat tijdens deze transactie 140,- euro is opgenomen.
(…)
13. Een
proces-verbaal van bevindingend.d. 12 juli 2018 (…), met bijlagen. Dit proces-verbaal houdt - zakelijk weergegeven - onder meer. in (blz. 325, 358, 379 en 389):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 12 juli 2018 ontving ik de vertaling van de audiofragmenten die aangeefster [slachtoffer] mij beschikbaar had gesteld.
De audiofragmenten zijn vertaald door beëdigd vertaalster M.A. Rauwerda, WBTV-nummer: 431.
WhatsApp-Audio-2018-05-30
M: Man
V: Vrouw
M: nou!! Jij zit te kloten!! Maar ook uit deze salarissen moet ik a 250 krijgen.
V: niet uit deze salarissen, geen 250.
M: je bent idioot.
V: nou, je krijgt het niet en daarmee uit.
M: natuurlijk zal ik het krijgen. Je zult het verdomme zien.
V: je kunt mij niet dwingen, ik geef het niet aan jou en daarmee uit.
M: dan maak ik je af verdomme en daarmee uit!! Ik zal je op je bek slaan verdomme en ik zal je helemaal uitpersen en daarmee uit!! Grote hallo verdomme!! Jouw kapsones verdomme!! Je zult niet meer met mij kloten, kloten!! Jij hebt al genoeg met mij Zitten kloten!!
V: jij bent idioot
M: wil je nu van mij ervan langs krijgen? Pas op klote slet. Ik heb genoeg van jou.
M: hoer, wat spreken wij morgen verdomme af?
V: want ik ga jou niet bellen
M: je zal wel met mij bellen, want ik moet morgen langskomen om de volgende termijn op te halen.
M: je zult zien hoeveel er nog open staat, om gekloot te voorkomen. Je zal zien hoeveel nog open staat. Het wordt betaald en daarmee uit.
M: ik kan het jou garanderen, dat als je moeilijk blijft doen, dan zal het slecht eindigen, dit zeg ik tegen jou.
M: ik zal je morgen ervan langsgeven hoer!!
14. Een
proces-verbaal van bevindingend.d. 13 mei 2018 (…). Dit proces-verbaal houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in (blz. 171 tot en met 173):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
De tekstberichten, waren, in de Poolse taal en waren verstuurd naar de telefoon van aangeefster Lucyna Natalia [slachtoffer] . De tekstberichten zouden afkomstig zijn van verdachte [verdachte] .
Het volgende was in de Nederlandse taal vertaald.
[verdachte] :
In welke omstandigheden, godverdomme, woon ik, zonder keuken, zonder badkamer op beton dat met karton is bedekt. Ik zou jou, rund, hiervoor moeten doodslaan.
16 juli 2017
[verdachte] :
Er zou 313 worden uitbetaald maar de automaat betaalde 320 uit en alleen daarom krijg jij 70. Anders zou jij 65 hebben gekregen en denk eraan, ga mij niet chanteren want dat sta ik niet toe. 14 juli 2017
[verdachte] :
Kus m'n reed [ik begrijp: reet, MvW] Jij geeft mij de bankpas terug. Want ik sla jou dood.
24 maart (het hof begrijpt: 2017)
[verdachte] :
Ik sla jou dood hoer voor alle problemen die jij mij hebt bezorgd. Net op dit moment stuurt de boekhouder mij de belastingaangifte op. Door wat jij mij in december 2016 heb aangedaan, verloor ik toen door jouw toedoen mijn werk en moet ik nu ? 4200 terugbetalen. Ik draai de benen uit jouw reed [idem, MvW] half afgemaakte down.
8 februari het hof begrijpt: 2017
[verdachte] :
Jij geile hoer daar kom jij niet mee weg 28 januari (het hof begrijpt: 2017
15. Een
proces-verbaal van bevindingend.d. 11 oktober 2018 (…), met bijlagen. Dit proces-verbaal houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in (blz. 417, 421, 422, 423):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 11 oktober 2018 ontving ik de vertaling van de audiofragmenten die aangeefster [slachtoffer] mij beschikbaar had gesteld op 6 september 2018.
De audiofragmenten zijn vertaald door beëdigd vertaalster M.A. Rauwerda, WBTV-nummer: 431.
De vertalingen zijn gevoegd aan het proces-verbaal.
Geluidsopname 2018-04-26
M: Man
V: Vrouw
V: kun je mij met rust laten?
M: jij klote kreng, ik sla je kapot
V: ja, wat heb ik je aangedaan?
M: ja, je hebt het weer geblokkeerd toch (het hof begrijpt: de bankpas)
M: Ik heb je gezegd waarom ik nu alles moet opnemen
V: en ik dan? Moet ik van 30 euro gedurende twee weken rondkomen?
V: je hebt gedurende 5 jaar de [bank]pas van me afgenomen en je zal niet meer beslissen.
M: je moet niet met mij sollen verdomme en als ik langs kom dan krijg je ervan langs
V:
M: ik stel voor dat ik nu langskom
V: nee, de pas zal er de volgende week zijn. Ik heb hoe dan ook geen geld.
M: als je mij dit had verteld, dan kon ik toch geld opnemen en langsbrengen, nietwaar? Het blokkeren was toch niet nodig?
16. Een
proces-verbaal van verhoor getuige[betrokkene 1] d.d. 12 mei 2018 (…). Dit proces-verbaal houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in (blz. 156-157):
(…)
17. Een
proces-verbaal van bevindingend.d. 12 mei 2018 (…). Dit proces-verbaal houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in (blz. 168 tot en met 169):
Als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 2 december 2015 kwam [slachtoffer] aan het bureau met het verhaal dat [verdachte] haar geld van haar rekening af zou halen. Onderhand zou er een bedrag van € 20.000,- van haar rekening afgeschreven zijn door [verdachte] . Zij was heel bang dat [verdachte] haar in elkaar zou slaan als zij haar pas en pincode niet af zou geven.
18. De
verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroepvoor zover die inhoudt, zakelijk weergegeven:
Ik heb de bankpas van [slachtoffer] in mijn bezit gehad. De betreffende inloggegevens had ik van haar gekregen. De pincode van haar pas heeft ze aan mij gegeven. Ik heb in 2018 met de bankpas van [slachtoffer] gepind.”
5.4
Het hof heeft ten aanzien van de onder 1 cumulatief bewezenverklaarde feiten in het bestreden arrest de volgende bewijsoverweging opgenomen:

Nadere bewijsoverwegingen feit 1
Het hof heeft onder, 1 zowel de tenlastegelegde afpersing als de (cumulatief) tenlastegelegde gekwalificeerde diefstal bewezen verklaard.
(…)
Met betrekking tot de cumulatief bewezenverklaarde diefstal (met valse sleutels) geldt dat uit de door de politie onderzochte bankgegevens volgt dat in de periode 1 november 2015 tot en met 6 september 2018 meermalen geldbedragen zijn overgeschreven van de bankrekening van aangeefster naar de bankrekening van de verdachte. In de periode 1 november 2015 tot en met 31 december 2016 betrof dat 24 overschrijvingen van in totaal € 5.162,- (Rabo-bank). In de periode van 1 januari 2017 tot en met 20 mei 2018 betrof dat 31 overschrijvingen van in totaal € 8.952,24 (ABN-AMRO bank). Het hof gaat er op grond van de verklaringen van aangeefster in samenhang bezien met de verklaringen van de verdachte zelf vanuit dat het de verdachte is geweest die bedoelde geldbedragen heeft overgeboekt/overgeschreven van de rekening van aangeefster naar zijn eigen bankrekening en aldus heeft weggenomen. Uit die verklaringen volgt immers dat de verdachte de financiën van aangeefster beheerde; hij had de pinpas van de verdachte [ik begrijp: de aangeefster, MvW] met haar pincode en haar DIGI-D en deed ook bancaire overboekingen. Dat beheer van de financiën, ook waar het de overboekingen betrof, geschiedde volgens aangeefster geheel tegen haar wil. Zij heeft in mei 2018 verklaard dat de verdachte al drie jaar haar geld "afgepakte" en dat zij bang was voor de verdachte. In december 2015 deed aangeefster reeds een eerste melding hieromtrent bij de politie - er zouden bedragen van haar rekening zijn afgeschreven door de verdachte, zo blijkt uit een zich in het dossier bevindende registratie.
Het hof komt tot het oordeel dat met die overboekingen/overschrijvingen van geldbedragen zonder toestemming van de aangeefster, sprake is geweest van wederrechtelijke toeëigening van die aan aangeefster toebehorende geldbedragen. Het verweer van de verdachte dat hij recht zou hebben op die geldbedragen omdat aangeefster hoge schulden bij hem had, doet - ook als de juistheid van die stelling vast zou komen te staan - aan de strafbaarheid van die gedragingen niet af. Het geld op de bankrekeningen van aangeefster behoorde haar toe (in de zin van artikel 310 Sr) en een eventueel vorderingsrecht van de verdachte maakt dat niet anders. Het vervolgens zonder toestemming van aangeefster overschrijven van die bedragen naar de eigen rekening, is een vorm van wederrechtelijke toeëigening. Ook het oogmerk op die wederrechtelijke toeëigening acht het hof bewezen, mede getuige de inhoud van de sms-berichten en audiofragmenten zoals die zich, in aanvulling op de hiervoor onder de afpersing bewezenverklaarde fragmenten, in het dossier bevinden. De verdachte heeft zich bewust tegen de voor hem kenbare wil van aangeefster, onder veelvuldige bedreiging van haar, geldbedragen van aangeefster toegeëigend.
Tot slot overweegt het hof dat de verdachte, blijkens onder meer een proces-verbaal waarbij camerabeelden zijn beschreven, op 8 mei 2018 [28] een geldbedrag van € 140,- heeft gepind met de pinpas van aangeefster, welk bedrag het hof eveneens als van aangeefster gestolen aanmerkt.”
5.5
In de toelichting wijst de steller van het middel erop dat het hof alle overschrijvingen van de bankrekening van het slachtoffer naar de bankrekening van de verdachte (in totaal € 14.254,24) heeft aangemerkt als wederrechtelijk wegenomen door de verdachte. Aangevoerd wordt, zo begrijp ik, dat het hof het bestanddeel ‘wederrechtelijkheid’ enkel heeft gebaseerd op de verklaring van het slachtoffer, terwijl het slachtoffer een paar jaar een woonruimte van de verdachte huurde met diverse bijkomende leveringen en diensten waardoor die overschrijvingen zich laten verklaren.
5.6
De Hoge Raad heeft – onder meer – in HR 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1117 overwogen:
“2.3. Volgens het tweede lid van art. 342 Sv - dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan - kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van art. 342, tweede lid, Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen. Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd (vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515).”
5.7
Uit dit arrest volgt dat art. 342 lid 2 Sv betrekking heeft op de tenlastelegging in haar geheel. Daaruit leid ik af dat voor het bewijs van de afzonderlijke bestanddelen in de tenlastelegging de verklaring van één getuige voldoende kan zijn. Dat betekent dat het middel faalt voor zover het de klacht bevat dat het hof in strijd met art. 342 lid 2 Sv het bewijs voor het bestanddeel ‘wederrechtelijkheid’ enkel heeft aangenomen op grond van de verklaring van aangeefster. Daar komt bij, zij het ten overvloede, dat anders dan de steller van het middel meent, de verklaring van de aangeefster dat de verdachte het geld zonder haar toestemming heeft weggenomen bevestiging vindt in andere bewijsmiddelen. Ik wijs in dat verband in het bijzonder op bewijsmiddel 13, bewijsmiddel 14 en bewijsmiddel 15. Zo volgt uit bewijsmiddel 14 onder meer dat de verdachte op 24 maart 2017 middels een audiofragment de aangeefster de woorden toevoegt: “Kus m’n reet Jij geeft mij de bankpas terug. Want ik sla jou dood”. Dat biedt, zo meen ik, steun voor de verklaring van de aangeefster dat het afstaan van haar bankpas en het vervolgens door de verdachte overboeken van geld van haar bankrekening naar zijn bankrekening (gedurende de gehele ten laste gelegde periode) zonder haar toestemming is geschied.
5.8
Ook het oordeel van het hof dat “het verweer van de verdachte dat hij recht zou hebben op die geldbedragen omdat aangeefster hoge schulden bij hem had (…) aan de strafbaarheid van die gedragingen niet af[doet]” kan ik niet onbegrijpelijk vinden. [29] In de toelichting op het middel wordt niet nader uiteengezet waarom dat oordeel van het hof onbegrijpelijk of ontoereikend zou zijn gemotiveerd.
5.9
Het middel faalt.

Afronding

6.1
Het eerste, het derde en het vierde middel falen. Het tweede middel slaagt.
6.2
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, zodat in zoverre sprake zal zijn van een overschrijding van de redelijke termijn.
6.3
Deze conclusie strekt tot gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep en tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar alleen voor wat betreft de strafoplegging en de toewijzing van de vordering benadeelde partij, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige. De overschrijding van de redelijke termijn in cassatie dient dan bij de nieuwe behandeling van de zaak door het hof aan de orde te worden gesteld.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.HR 11 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF1964.
2.HR 15 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:195.
3.HR 26 oktober 1999,
4.HR 27 juni 1995,
5.A.J.A. van Dorst en M. Borgers,
6.Vgl. HR 13 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2838 waarin de Hoge Raad oordeelde dat art. 326 Sv niet voorziet in een geluidsopname die strekt ter vervanging van het schriftelijk proces-verbaal. De Hoge Raad overweegt daarbij dat “aan de vervanging van (een gedeelte van) het proces-verbaal door een geluidsopname (…) voorts in de weg [staat] dat de vaststelling van de ter terechtzitting in acht genomen vorm en van de juiste inhoud van hetgeen aldaar is verklaard en voorgevallen is opgedragen aan de in art. 327 Sv genoemde personen, die ook bij het onderzoek ter terechtzitting aanwezig zijn geweest”.
7.HR 22 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU1993
8.Vgl. P.T.C. van Kampen,
9.Vgl. HR 9 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AY9203.
10.Vgl. HR 3 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG8962.
11.Als ik het goed zie, dan zijn de cursief weergegeven passages de delen van de bewezenverklaring die afwijken van de tenlastelegging.
12.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793.
13.HR 26 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2775.
14.HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, waaruit blijkt dat dit laatste zich voordeed in de zaken die aan de orde waren in HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7721 (Oudejaarsrellen) en HR 18 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5213 (Wrongful life).
15.HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376.
16.Vgl. HR 8 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1956.
17.Vgl. bijvoorbeeld HR 27 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:263 en HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:33.
18.De benadeelde partij heeft het lichamelijk letsel onderbouwd met foto’s die als bijlage 2 en 3 bij het ‘Schadeonderbouwingsformulier’ zijn gevoegd.
19.Vgl. HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1465.
20.In dat verband wijs ik er nog op dat het hof in de strafmotivering heeft overwogen dat “Door aldus te handelen (…) de verdachte op grove wijze inbreuk [heeft] gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer en, bovenal, op haar financiële situatie. Bovendien is het een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van dergelijke feiten vaak nog lange tijd negatieve gevolgen ondervinden, hetgeen ook blijkt uit de verklaringen van het slachtoffer in eerste aanleg en in hoger beroep. De gebeurtenissen hebben een grote impact gehad op het leven van het slachtoffer. Zij ondervindt ten gevolge van deze feiten nog steeds stress en angst.”
21.Vgl. HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:901.
22.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793.
23.HR 14 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8755. Vgl. ook HR 3 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW3559, rov. 3.3.2.
24.Vgl. HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:221.
25.Vgl. HR 18 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0173 en HR 17 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7391.
26.Vgl. HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1483, rov. 4.4.3.
27.Dat de steller van het middel het oog heeft op het onder 1 tweede cumulatief bewezenverklaarde leid ik af uit de toelichting op het middel waarin wordt gesteld dat “volgens het gerechtshof (…) de verdachte alles bij elkaar EUR 14.254,24 wederrechtelijk [zou] hebben weggenomen van de benadeelde partij. Dit in de periode van 1 november 2015 tot en met 6 september 2018”. Die periode komt overeen met de bewezenverklaarde periode van het onder 1 tweede cumulatief bewezenverklaarde en niet met het onder 1 eerste cumulatief bewezenverklaarde ‘afpersing’ waarin eveneens het bestanddeel ‘wederrechtelijk’ is opgenomen.
28.In het arrest staat 4 mei 2018, maar in de bijlage bij het arrest inhoudende de bewijsmiddelen, is deze kennelijke verschrijving gecorrigeerd,
29.Vgl. bijvoorbeeld HR 26 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1426, HR 15 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1496, en HR 8 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2479 (art. 81 RO).