Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
31 januari 2023.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 januari 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 6 mei 2021. De verdachte, geboren in 1995, was beschuldigd van belaging van zijn ex-partner en haar nieuwe vriend, wat resulteerde in een vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partijen. Het hof had de vorderingen tot vergoeding van immateriële schade toegewezen tot een bedrag van € 500 per benadeelde partij, vermeerderd met wettelijke rente. De Hoge Raad oordeelde echter dat het hof deze beslissing niet toereikend had gemotiveerd. De Hoge Raad stelde vast dat uit de overwegingen van het hof niet kon worden afgeleid op welke grond en onder welke omstandigheden de toewijzing van de vorderingen was gebaseerd, zoals vermeld in artikel 6:106 BW. Hierdoor was het oordeel van het hof ontoereikend gemotiveerd. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregelen. De zaak werd terugverwezen naar het gerechtshof Den Haag voor herbehandeling van deze vorderingen. De Hoge Raad verwierp het beroep voor het overige.