Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
26 november 2013.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de verdachte, een verhuurder, die goederen van een huurder heeft meegenomen onder het voorwendsel van 'recht van retentie'. Het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte door als heer en meester over de goederen te beschikken, heeft gehandeld met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening. Dit oordeel is niet in strijd met de wet, aangezien de verdachte niet gerechtigd was om het slot van de woning te vervangen, omdat de huurovereenkomst op dat moment niet rechtsgeldig was beëindigd. De verdachte had zich toegang verschaft tot de woning met een reservesleutel en had vervolgens een nieuw slot geplaatst, waardoor hij de huurder de toegang tot haar woning ontzegde.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie verworpen, waarbij het oordeel van het Hof als toereikend gemotiveerd werd beschouwd. De Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaring van de diefstal, zoals vastgelegd in artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht, voldoende was onderbouwd. De verdachte had de goederen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weggenomen, en het feit dat hij dit deed om de huurder te dwingen tot nakoming van een verplichting, doet hier niet aan af. De Hoge Raad concludeert dat het middel van de verdachte niet kan leiden tot cassatie, omdat het niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling.