ECLI:NL:HR:2022:195

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 februari 2022
Publicatiedatum
14 februari 2022
Zaaknummer
21/00132
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de niet-ontvankelijkverklaring in hoger beroep inzake ontnemingsvonnis

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 februari 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de niet-ontvankelijkverklaring van de betrokkene in het hoger beroep tegen een ontnemingsvonnis. De betrokkene, geboren in 1976, had hoger beroep ingesteld, maar het hof oordeelde dat er geen hoger beroep was ingesteld tegen het ontnemingsvonnis. Dit oordeel was gebaseerd op de schriftelijke volmacht die door de raadsman van de betrokkene was overgelegd. Het hof concludeerde dat de volmacht enkel verwees naar de strafzaak en niet expliciet naar het ontnemingsvonnis, waardoor de betrokkene niet-ontvankelijk werd verklaard.

De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het oordeel van het hof niet zonder meer begrijpelijk is. De Hoge Raad heeft in overweging genomen dat de volmacht ook verwijst naar de beslissing(en) van de Meervoudige Strafkamer van de rechtbank Den Haag, en dat beide zaken hetzelfde parketnummer hadden. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de betrokkene wel degelijk hoger beroep had ingesteld tegen het ontnemingsvonnis. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd en de zaak terugverwezen naar het gerechtshof Den Haag voor een nieuwe behandeling.

De advocaat-generaal had geconcludeerd tot verwerping van het beroep, maar de Hoge Raad heeft het cassatiemiddel gegrond verklaard. Dit arrest benadrukt het belang van duidelijke communicatie in volmachten en de noodzaak voor hoven om zorgvuldig om te gaan met de interpretatie van dergelijke documenten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/00132 P
Datum15 februari 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 11 januari 2021, nummer 22-003719-20, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene ] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
hierna: de betrokkene.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft A.P. Visser, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel keert zich tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de betrokkene door het hof in het hoger beroep.
2.2
Het hof heeft de betrokkene niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep. De bestreden uitspraak houdt daarover het volgende in:
“Het hof heeft bij de beantwoording van de vraag of door of namens de betrokkene hoger beroep is ingesteld tegen het ontnemingsvonnis het volgende in aanmerking genomen.
In de eerste plaats stelt het hof vast dat de inhoud van de akte instellen rechtsmiddel d.d. 5 januari 2015 en de inhoud en bewoordingen van de aan die akte gehechte brief d.d. 5 januari 2015 van de voormalig raadsman van de betrokkene, waarin namens de betrokkene een volmacht wordt gegeven voor het instellen van hoger beroep, met elkaar overeenkomen. Er wordt in de volmacht immers concreet en uitsluitend gesproken over de ‘bovengenoemde strafzaak’ en over een hoger beroep tegen ‘de beslissing’ van de rechtbank.
In de tweede plaats neemt het hof in aanmerking dat inmiddels door de verdediging een procedure ex art. 6:6:26 (artikel 577b (oud)) van het Wetboek van Strafvordering is gevoerd, gericht tegen de tenuitvoerlegging van de maatregel. Voorts heeft de verdediging aldaar verzocht om opschorting van de executie van de ontnemingsmaatregel. In een dergelijke procedure is een verzoeker slechts ontvankelijk indien vast staat dat er een onherroepelijke uitspraak in de ontnemingszaak ligt die vatbaar is voor executie. Blijkens de stukken in het procesdossier is dit ter terechtzitting van 10 maart 2020 besproken in die procedure en is daarbij ter onderbouwing van het verzoek uitdrukkelijk door de betrokkene gesteld dat hij in de strafzaak hoger beroep heeft ingesteld maar dat hij dat in de (onderhavige) ontnemingszaak niet heeft gedaan. De onderhavige raadsman die de betrokkene ook in die procedure heeft bijgestaan heeft zulks aldaar niet weerlegd noch op enigerlei wijze genuanceerd.
Het hof is daarom van oordeel dat het niet anders kan dan dat het ervoor moet worden gehouden dat door of namens de betrokkene geen hoger beroep is ingesteld tegen het ontnemingsvonnis.
Gelet op de bovengenoemde feiten en omstandigheden - in onderling verband en samenhang bezien - acht het hof de betrokkene derhalve niet-ontvankelijk in het hoger beroep.”
2.3
Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevinden zich onder meer:
- een akte instellen rechtsmiddel van 5 januari 2015. Deze akte houdt onder meer in:
“Parketnr 09/842485-13
(...)
Op 05 januari 2015 kwam ter griffie van deze rechtbank
[betrokkene 1]
ambtenaar ter voormelde griffie, blijkens de aan deze akte gehechte bijzondere volmacht schriftelijk gemachtigd door na te noemen persoon tot het aanwenden van na te melden rechtsmiddel, die verklaarde namens:
naam [betrokkene ]
voornamen [betrokkene ]
(...)
Beroep in te stellen tegen
het vonnis gewezen door de Meervoudige kamer in deze rechtbank op 24 december 2014.”
- een aan de appelakte gehecht – door de griffier als schriftelijke bijzondere volmacht als bedoeld in artikel 450 lid 1, onder a, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) aangemerkt – faxbericht van 5 januari 2015 van B. van Nimwegen. Dit faxbericht houdt onder meer in:
“Betreft: hoger beroep
Inz: [betrokkene ] / OM
Dossiernr.: 20140096
Uw ref: parketnr. 09/842485-13
Geachte dames, heren,
Bij deze bericht ik u dat zich in bovengenoemde strafzaak tot mij heeft gewend cliënt, [betrokkene ] ( [geboortedatum] 1976), verblijvende te Den Haag met het verzoek namens hem, hoger beroep in te (doen) stellen tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag te Utrecht d.d. 24 december 2014 in opgemelde zaak. Cliënt heeft ondergetekende bepaaldelijk gevolmachtigd om dit hoger beroep terzake in te stellen.
Middels dit schrijven verzoek en machtig ik namens cliënt bepaaldelijk de medewerker van de strafgriffie om hoger beroep in te stellen tegen voornoemde beslissing(en) van de Meervoudige Strafkamer van de rechtbank Den Haag met bovengenoemd parketnummer.”
Die stukken houden bovendien in dat de rechtbank op 24 december 2014 uitspraak heeft gedaan in zowel de strafzaak als de ontnemingszaak en dat beide zaken hetzelfde parketnummer hadden.
2.4
Het hof heeft geoordeeld dat “het niet anders kan dan dat het ervoor moet worden gehouden dat door of namens de betrokkene geen hoger beroep is ingesteld tegen het ontnemingsvonnis”. Daarbij heeft het hof in het bijzonder acht geslagen op de schriftelijke volmacht. In die volmacht wordt weliswaar inderdaad verwezen naar “bovengenoemde strafzaak” en “de beslissing van de rechtbank”, maar die volmacht spreekt ook van “voornoemde beslissing(en) van de Meervoudige Strafkamer van de rechtbank Den Haag met bovengenoemd parketnummer”. Mede in aanmerking genomen dat voor de straf- en ontnemingszaak in eerste aanleg een identiek parketnummer is gebruikt, is dat oordeel van het hof niet zonder meer begrijpelijk. Wat het hof heeft overwogen over de later – na het instellen van het hoger beroep – gestarte procedure, maakt dat niet anders.
2.5
Het cassatiemiddel slaagt.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
15 februari 2022.