ECLI:NL:HR:2024:263

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 februari 2024
Publicatiedatum
21 februari 2024
Zaaknummer
22/04627
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over toewijzing immateriële schadevergoeding aan benadeelde partijen in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 februari 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de verdachte die op 10 januari 2021 twee politieambtenaren heeft bedreigd met een mestvork en stelselmatig de persoonlijke levenssfeer van een buurman heeft geschonden. De benadeelde partijen, de politieambtenaren en de buurman, hebben vorderingen tot schadevergoeding ingediend voor immateriële schade. Het hof heeft deze vorderingen toegewezen, maar de Hoge Raad oordeelt dat de motivering van het hof onvoldoende is. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie over de toewijzing van immateriële schadevergoeding en stelt dat een enkele verwijzing naar billijkheid niet volstaat. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof voor wat betreft de beslissingen over de vorderingen van de benadeelde partijen en de oplegging van schadevergoedingsmaatregelen, en wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor herbehandeling. De Hoge Raad verwerpt het beroep voor het overige.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/04627
Datum27 februari 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 december 2022, nummer 21-004458-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft T. Straten, advocaat in Maastricht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Verder is een brief van de verdachte ingekomen met het opschrift “toevoeging cassatieschriftuur”. De Hoge Raad kan daarop geen acht slaan, omdat de wet bepaalt dat namens de verdachte alleen een advocaat een schriftuur met cassatiemiddelen bij de Hoge Raad kan indienen (zie artikel 437 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv)).
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen en de oplegging van schadevergoedingsmaatregelen, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de toewijzing door het hof van de vorderingen van de benadeelde partijen [verbalisant 2] en [aangever] en over de oplegging van de schadevergoedingsmaatregelen ter zake van immateriële schade.
3.2.1
Ten laste van de verdachte is onder meer bewezenverklaard dat:
“1.
hij op 10 januari 2021 te [plaats], [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (beiden werkzaam bij de politie) heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door,
- stekende bewegingen met een mestvork in de richting van die [verbalisant 1] en [verbalisant 2] te maken (waarbij die [verbalisant 1] en [verbalisant 2] zich in een auto bevonden met gedeeltelijk geopend raam) en
- tegen die [verbalisant 1] en [verbalisant 2] dreigend te zeggen “dat hij ze hartstikke dood zou steken” en
- met een mestvork in de handen te lopen in de richting van die [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en bij het dicht naderen van die [verbalisant 1] en [verbalisant 2] met die mestvork dreigend met de punten naar voren in de richting van die [verbalisant 1] en [verbalisant 2] te wijzen en
- waarbij verdachte in de richting van die [verbalisant 1] en [verbalisant 2] bleef lopen ondanks het lossen van waarschuwingsschoten;
3.
hij in de periode van 1 juli 2020 tot en met 10 januari 2021 te [plaats], wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [aangever], door
- telkens fluitend voor het huis van die [aangever] te lopen en te schreeuwen en
- telkens, soms 20 tot 30 keer, achter elkaar te bellen naar die [aangever] en
- telkens sms berichten met dreigende en/of beledigende inhoud naar die [aangever] te sturen en
- dreigend met een mestvork voor het huis van die [aangever] te lopen en
- in de vroege ochtend op een verkeersbord te slaan dat zich naast de woning van die [aangever] bevindt, met het oogmerk die [aangever], te dwingen iets te dulden en/of vrees aan te jagen.”
3.2.2
De bewijsvoering, het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 november 2022 en de bijlagen bij de verzoeken tot schadevergoeding van de benadeelde partijen zijn, voor zover van belang, weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 20 en 22-25.
3.2.3
Het hof heeft over de vorderingen van de benadeelde partijen het volgende overwogen:
“Vordering van de benadeelde partij [verbalisant 2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 450,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 18-009436-21 onder 1 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte, die de hoogte van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep niet heeft betwist, is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
(...)
Vordering van de benadeelde partij [aangever]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.300,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 18-009436-21 onder 3 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte, die de hoogte van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep niet heeft betwist, is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.”
3.3.1
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
- Artikel 6:95 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW):
“De schade die op grond van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding moet worden vergoed, bestaat in vermogensschade en ander nadeel, dit laatste voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft.”
- Artikel 6:106 BW:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
a. indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen;
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;
c. (...).”
- Het – ook in hoger beroep van toepassing zijnde – artikel 361 lid 4 Sv:
“Het vonnis houdt, tenzij de rechtbank met toepassing van artikel 333 zonder nader onderzoek van de zaak de niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij heeft uitgesproken, ook in de beslissing van de rechtbank over de vordering van de benadeelde partij. Deze beslissing is met redenen omkleed.”
3.3.2
In zijn arrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
“2.4.4 Artikel 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, te weten in geval van:
a. oogmerk om zodanige schade toe te brengen, bijvoorbeeld indien de verdachte iemand heeft gedood met het oogmerk aan de benadeelde partij immateriële schade toe te brengen;
b. aantasting in de persoon: 1) door het oplopen van lichamelijk letsel, 2) door schade in zijn eer of goede naam of 3) op andere wijze;
c. bepaalde gevallen van aantasting van de nagedachtenis van een overledene.
2.4.5
Van de onder b.3) bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.”
3.3.3
De in artikel 6:106 BW bedoelde billijkheid geeft de rechter een bepaalde mate van vrijheid bij het bepalen van de hoogte van de verschuldigde schadevergoeding, maar een enkele verwijzing naar de billijkheid volstaat niet ter motivering van het oordeel dat zich een van de hiervoor bedoelde gevallen voordoet waarin grond bestaat voor vergoeding van immateriële schade. Ook de enkele omstandigheid dat de (hoogte van de) schadevergoeding niet is weersproken of dat de verdediging zich aan het oordeel van de rechter heeft gerefereerd, volstaat daartoe niet. Weliswaar zal de rechter, in het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten (vgl. artikel 149 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) en zal de vordering in de regel worden toegewezen, maar dat is anders als de vordering de rechter onrechtmatig of ongegrond voorkomt. Een vordering tot vergoeding van immateriële schade die geen rechtsgrond vindt in de wet kan niet worden toegewezen. (Vgl. HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1465.)
3.4
Het hof heeft de vorderingen tot vergoeding van immateriële schade van de benadeelde partijen [verbalisant 2] en [aangever] toegewezen tot een bedrag van € 450 respectievelijk € 1.300, vermeerderd met de wettelijke rente. Mede in aanmerking genomen dat uit de motivering van zijn oordeel niet kan worden afgeleid op welke in artikel 6:106 BW vermelde grond en op welke door het hof vastgestelde omstandigheden het hof de toewijzing van deze vorderingen heeft gebaseerd, is dit oordeel niet toereikend gemotiveerd. Dat brengt mee dat ook de oplegging van de in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht voorziene maatregelen niet in stand kan blijven (vgl. HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:901).
3.5
Het cassatiemiddel slaagt.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over de vorderingen van de benadeelde partijen en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregelen;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
27 februari 2024.