15 juni 1999
Strafkamer
nr. 109.873
NS
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 4 maart 1998 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden einduitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Zutphen van 23 september 1996, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte ter zake van 1. "diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van valse sleutels", 3. "diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels", 4. "diefstal door twee of meer verenigde personen" en 5. "diefstal door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd" veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen in voege als in het arrest vermeld. Voorts is de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf.
1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Van Dorst heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietiging, maar alleen wat betreft de beslissingen ten aanzien van de vordering van benadeelde partij [benadeelde partij] en de tevens te dien aanzien opgelegde schadevergoedingsmaatregel, en de zaak zal verwijzen naar een ander gerechtshof opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof heeft verzuimd nadrukkelijk te beslissen op het verweer dat de verdachte meende de goederen, hoewel deze hem niet in eigendom toebehoorden, tot zich te mogen nemen.
3.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 februari 1998 is door de verdachte aangevoerd:
"Deze goederen behoorden mij niet in eigendom "toe. Ik dacht echter dat ik die goederen mocht "hebben. (...) [Betrokkene 1] had tegen mij gezegd dat ik "zijn goederen na zijn dood mocht hebben. Hij "had dat ook op papier gezet. (...)",
Blijkens voornoemd proces-verbaal heeft de raadsman van de verdachte aangevoerd:
"[Betrokkene 1] heeft ook een verklaring geschreven, "waarin staat dat hij zijn eigendommen na zijn "overlijden aan mijn cliënt gaf. (...)
"Mijn cliënt had een sleutel van de kamer en "dacht dat hij de goederen mocht wegnemen. Ik "ben van mening dat, nu [betrokkene 1] bij leven "en verstand beslist heeft dat hij alle goederen "aan mijn cliënt na zou laten, de goederen "feitelijk al van mijn cliënt waren (...)".
3.3. Dit bewijsverweer vindt zijn weerlegging in de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen. Immers, ook een voor de dood van [betrokkene 1] gedane - schriftelijke - toezegging dat hij na diens dood bepaalde zaken aan de verdachte na zou laten, verschaft de verdachte geen titel om eigenmachtig die zaken weg te nemen na diens dood. De bewezenverklaring van het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening wordt niet uitgesloten enkel doordat de verdachte meende dat de in de bewezenverklaring bedoelde zaken reeds "feitelijk aan de verdachte toebehoorden".
3.4. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Het middel bevat de klacht, dat het Hof de verdachte ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft veroordeeld tot betaling van f 750,- aan de benadeelde partij [benadeelde partij] en hem ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, een daarmee corresponderende schadevergoedingsmaatregel heeft opgelegd.
5.2. Het procesverloop met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] is uiteengezet in de conclusie van het Openbaar Ministerie onder 11 tot en met 13.
5.3. Noch uit de bewezenverklaring van het onder 3 tenlastegelegde feit - ten aanzien waarvan [benadeelde partij] zich als benadeelde partij heeft gesteld - noch uit de daartoe gebezigde bewijsmiddelen kan volgen dat de verdachte de gevorderde schade heeft veroorzaakt. In aanmerking genomen het verweer dat de verdachte terzake heeft gevoerd, kan daarom niet worden gezegd dat 's Hofs beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] naar de eis der wet met redenen is omkleed. Datzelfde geldt voor de met de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] samenhangende aan de verdachte opgelegde verplichting om aan de Staat een bedrag van f 750,- te betalen ten behoeve van deze benadeelde partij.
5.4. Het middel is dus terecht voorgesteld.
Uit hetgeen hiervoor onder 5.2. en 5.3. is overwogen volgt dat de bestreden uitspraak, voor wat betreft de ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde feit opgelegde schadevergoedingsmaatregel en de beslissingen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] niet in stand kan blijven en in zoverre verwijzing moet volgen, terwijl de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd.
Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend voor wat betreft de aan de verdachte opgelegde verplichting om aan de Staat, ten behoeve van [benadeelde partij], een bedrag te betalen van f 750,- en de beslissingen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij];
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Corstens en Orie, in bijzijn van de griffier Bakker, en uitgesproken op 15 juni 1999.