4.2Conclusie t.a.v. vergelijkingen
(...)
Naar aanleiding van de resultaten van het hierboven gerapporteerde vergelijkend spraakonderzoek kom ik tot de volgende conclusie:
De bevindingen van het onderzoek ten aanzien van het overgelegde onderzoeksmateriaal zijn waarschijnlijker onder de hypothese dat [verdachte] het betwiste materiaal heeft geproduceerd, dan onder de hypothese dat [medeverdachte] het betwiste materiaal heeft geproduceerd.’
6. Het hof heeft onder het kopje ‘Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs’, voor zover van belang, het volgende overwogen:
‘De verdachte ontkent dat hij degene is die de 112-meldingen heeft gedaan. Zijn raadsvrouwe heeft bepleit dat de verdachte van het onder 1 en 2 ten laste gelegde wordt vrijgesproken.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof zal allereerst bespreken of de hiervoor weergegeven telefoongesprekken met de 112-alarmcentrale een bedreiging met een terroristisch misdrijf opleveren. Vervolgens zal het hof de vraag beantwoorden of sprake is van medeplegen.
Bedreiging met een terroristisch misdrijf
De wetgever heeft in artikel 83 Sr bepaald welke misdrijven als terroristische misdrijven hebben te gelden. Het in artikel 285, derde lid, Sr omschreven misdrijf is daaronder begrepen. Gemeenschappelijk aan bedoelde terroristische misdrijven is dat zij moeten zijn begaan met een terroristisch oogmerk. In artikel 83a Sr is dit omschreven als “het oogmerk om de bevolking of een deel van de bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen”. Deze omschrijving stemt nagenoeg overeen met die in het Kaderbesluit van de Europese Unie dd. 13 juni 2002 (PbEU L164) waaraan de Wet terroristische misdrijven (Stb 2004, 290) uitvoering heeft gegeven.
In de rechtspraak wordt onder oogmerk meestal verstaan het naaste doel dat met de verweten handeling wordt nagestreefd. Beslissend is dus niet welk motief de dader voor zijn handeling had of het uiteindelijke doel dat hem daarmee voor ogen stond. Voor de betekenis die ingevolge artikel 83a Sr aan het bestanddeel oogmerk moet worden gegeven is nog van belang dat waar in de Nederlandse tekst van het Kaderbesluit de term oogmerk wordt gebruikt de Engelse, Duitse en Franse tekst daarvan steeds spreken over het doel waarmee het feit wordt gepleegd.
Het naaste doel dat met het terroristisch misdrijf wordt nagestreefd moet dus zijn het ernstige vrees aanjagen van (een deel van) de bevolking van een land, het wederrechtelijk dwingen van een overheid (of internationale organisatie) of het ontwrichten of vernietigen van de fundamentele structuren van een land (of internationale organisatie). De Wet terroristische misdrijven geeft ook op dit punt uitvoering aan het Kaderbesluit.
De verdachte heeft van meet af aan ontkend dat hij degene is geweest die de 112-alarmcentrale heeft gebeld en de hierboven weergegeven telefoongesprekken heeft gevoerd. De [medeverdachte] heeft dezelfde proceshouding aangenomen.
Het hof is evenwel, gezien de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de 112-telefoongesprekken door de verdachte dan wel door de [medeverdachte] zijn gevoerd. Er is daarbij immers gebruik gemaakt van de mobiele telefoon, merk Nokia, van de verdachte, waarover zowel de verdachte als de [medeverdachte] konden beschikken aangezien zij ten tijde van die telefoongesprekken beiden aanwezig waren in of bij het schuurtje, waarin volgens de verklaring van de verdachte ook diens mobiele telefoon heeft gelegen. Zowel de verdachte als de [medeverdachte] bevonden zich in het geografische gebied dat wordt bestreken door de bij die gesprekken door de mobiele telefoon van de verdachte aangestraalde zendmasten. Bovendien bevonden zich in het hutje een grijs olifantenpak (waarvan de [medeverdachte] zegt dat hij het die dag even aan heeft gehad) en een groen kikkerpak (waarvan de verdachte zegt dat hij het die dag heeft gedragen) en wordt in de telefoongesprekken gesproken over ‘die Kikker’ en ‘die Dombo’ [hof: ‘Dombo’ is de naam van een olifantje dat voorkomt in tekenfilms van Walt Disney].
Als gevolg van hun ontkennende verklaringen is noch van de verdachte noch van de [medeverdachte] informatie verkregen over het doel dat met de bedoelde telefoongesprekken is beoogd.
Het hof merkt daarbij op dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat de bedreiging in staat moet zijn om onder (een deel van) de bevolking grote vrees te veroorzaken en dat niet alleen de gebruikte bewoordingen op zichzelf bepalend zijn, maar dat deze moeten worden bezien in de context waarin deze zijn geuit.
Gelet op de gebruikte bewoordingen en gezien de uit de bewijsmiddelen blijkende feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is het hof van oordeel dat het de bedoeling van de beller(s) was de autoriteiten en de bevolking of een deel daarvan ernstige vrees aan te jagen. Er was dus sprake van een terroristisch oogmerk.
Het hof neemt hierbij de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking:
- de telefoongesprekken werden gevoerd drie dagen na de bloedige aanslagen op onder meer de concertzaal ‘Bataclan’ in Parijs, waarbij vele tientallen doden vielen;
- deze aanslagen, waarbij enkele van de daders zichzelf met explosieven opbliezen, werden kort nadien opgeëist door de terreurorganisatie ‘Islamitische Staat’, kort gezegd ‘IS’;
- in de telefoongesprekken met de 112-alarmcentrale werd gesproken met een (gefingeerd) accent;
- de verdachte en de [medeverdachte] waren bekend met de aanslagen in Parijs: zij hebben in het schuurtje zelfs nog een minuut stilte gehouden;
- in de 112-telefoongesprekken werd onmiskenbaar naar de aanslagen in Parijs verwezen: onder meer werd gebruikt gemaakt van de aanduiding ‘IS’, er werd gezegd dat de wereld binnen enkele minuten zal vergaan, dat er ongelukken gaan gebeuren en dat alles is voorbereid;
- in een periode kort voor en na de telefoongesprekken werd nabij het schuurtje vuurwerk afgestoken; bij de politie kwamen meldingen binnen van getuigen over harde knallen, lichtflitsen en een vuurtje.
Hoewel uit de hierboven weergegeven bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat beide 112-meldingen door één en dezelfde spreker geproduceerd zijn en dat het waarschijnlijker is dat die spreker de verdachte was (en niet de [medeverdachte] ), ziet het hof in die bewijsmiddelen tevens voldoende feiten en omstandigheden die, anders dan door de verdediging betoogd, het oordeel rechtvaardigen dat sprake is geweest van een zo nauwe en bewuste samenwerking tussen degene die feitelijk gebeld heeft en de ander om van medeplegen te kunnen spreken.
Het hof wijst in dit verband op het volgende:
- de verdachte en de [medeverdachte] hebben na het nuttigen van een (fors) aantal alcoholhoudende drankjes samen overnacht in een schuurtje langs de A2;
- de verdachte en de [medeverdachte] hebben bij aankomst samen de in de auto van de [medeverdachte] aanwezige spullen, waaronder vuurwerk en carnavalspakken, overgebracht naar het schuurtje;
- de [medeverdachte] spreekt over een aantal activiteiten steeds in de ‘wij’- vorm: ‘we hebben bij dat schuurtje vuurwerk afgestoken’, ‘we hebben toen ook nog twee haardblokken aangestoken’, ‘we hebben één minuut stilte gehouden in het hutje’, ‘we zijn constant bij elkaar geweest’, ‘we doen alles samen’, ‘we hebben de carnavalspakken even aan gehad’ en ‘we hebben de pakken allebei gepast’;
- nadat met de gsm van de verdachte de 112-gesprekken zijn gevoerd, bevindt zich daarin niet het bij die gesprekken gebruikte simkaartje maar een simkaartje met een telefoonnummer dat voor het laatst is gebruikt door de [medeverdachte] ;
- zowel de verdachte als de [medeverdachte] verklaren het bij de 112- gesprekken gebruikte simkaartje niet te hebben verwisseld;
- het door de [medeverdachte] gevoerde telefoongesprek met [betrokkene 1] bevat uitspraken die in sterke mate overeenkomen met uitlatingen van de spreker die de 112-gesprekken heeft gevoerd. Zo heeft de [medeverdachte] tegen [betrokkene 1] onder meer gezegd: ‘luister, als niemand naar me luistert blaas ik mezelf op’, ‘er moet geluisterd worden, want er wordt niet naar me geluisterd’, ‘alles komt goed, maar als er niet naar me geluisterd wordt, blaas ik mezelf op’ en ‘er moet niemand naar me toekomen, maar er moet wel met me gepraat worden’. In de 112-meldingen wordt onder meer gezegd: ‘luister luister goed naar de televisie’, ‘luister goed naar de Dombo en de Kikker’, ‘luister, doe niets zal niemand iets gebeuren, alleen luister’, ‘ik wil luister iedereen naar mij’, ‘luister iedereen er zal niemand wat gebeuren als er geluisterd wordt’, ‘hallo, begrijpt u mij, kunt u luisteren’, ‘niemand komt hier dichtbij, er gaan ongeluk gebeuren’, ‘niemand komt hier in de buurt van die Dombo en die Kikker’ en ‘luister, iedereen gaat luisteren’.
Naar het oordeel van het hof kan het op grond van het vorenstaande niet anders zijn dan dat degene die de 112-gesprekken heeft gevoerd en de ander zich tijdens die gesprekken zo dicht bij elkaar in de buurt hebben bevonden dat het voeren van die gesprekken de ander niet kan zijn ontgaan. In het dossier heeft het hof bovendien geen aanwijzingen gevonden waaruit volgt dat de een zich van de door de ander gevoerde telefoongesprekken heeft gedistantieerd.
Het hof merkt in dit verband met nadruk nog op dat de [medeverdachte] het zelfs in zijn laatste verhoor bij de politie heeft opgenomen voor de verdachte door bij herhaling te verklaren: ‘we hebben niet gebeld’ (…).
Bij zijn oordeel dat de verdachte en de [medeverdachte] als medeplegers hebben te gelden betrekt het hof bovendien dat zij bij - in zoverre onherroepelijk - vonnis van de rechtbank Limburg van 26 april 2016 zijn veroordeeld voor het op 16 november 2016 samen en in vereniging voorhanden hebben van een hoeveelheid illegaal vuurwerk.’
7. Het
eerstemiddel klaagt dat het oordeel van het hof dat er onder feit 1 sprake is van een terroristisch oogmerk onbegrijpelijk althans ontoereikend is gemotiveerd. De door het hof genoemde feiten en omstandigheden zouden in onderlinge samenhang beschouwd niet tot het oordeel kunnen leiden dat het de bedoeling van de beller(s) was om de autoriteiten en de bevolking of een deel daarvan ernstige vrees aan te jagen. Gezien de onhandigheid van de handelingen, de nauwelijks gespecificeerde uitingen (met woorden als ‘ongelukken’ en ‘de wereld vergaat’) die verdachten deden en gelet op de context met carnavalspakken en fantasienamen als ‘Dombo en de Kikker’ zou niet te begrijpen zijn hoe het hof tot het oordeel heeft kunnen komen dat het oogmerk terroristisch gekleurd was. Eén en ander zou overduidelijk meer weg hebben van een grap.
8. Een vraag die voorafgaand aan de bespreking van het middel beantwoord dient te worden, is of bewezenverklaring en kwalificatie vereisen dat de bedreiging met een terroristisch oogmerk heeft plaatsgevonden. Het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte tezamen en in vereniging met een ander heeft ‘gedreigd’ met een terroristisch misdrijf. Die bewezenverklaring is gekwalificeerd onder art. 285, derde lid, Sr, luidend: ‘Bedreiging met een terroristisch misdrijf wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie’. Deze strafbepaling eist naar haar bewoordingen niet dat de bedreiging zelf met een terroristisch oogmerk plaatsvindt. Waar het om gaat, is dat het misdrijf waarmee gedreigd wordt een terroristisch misdrijf is.
9. Dat de wetgever zich gerealiseerd heeft dat de strafbaarstelling van art. 285, derde lid, Sr zelf geen terroristisch oogmerk eist, kan worden afgeleid uit de memorie van toelichtingbij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet terroristische misdrijven: