Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitaantekeningen. Deze pleitaantekeningen houden in:
"Cliënt is in eerste aanleg onder meer veroordeeld voor poging tot diefstal en bedreiging. Tegen de veroordeling voor deze twee feiten is de verdediging in hoger beroep gegaan.
De voornaamste reden hiervoor is dat de verdediging ervan overtuigd is dat het hier een situatie betreft die niet in het strafrecht thuis hoort. Het starten van een juridische procedure was in deze situatie niet de aangewezen weg.
Ik zal u eerst vertellen wat naar mijn mening heeft plaatsgevonden en vervolgens ingaan op waarom dit geen poging diefstal en bedreiging oplevert.
Cliënt heeft aangegeven dat hij op 25 april 2016 dronken was en dat hij daardoor een beetje irritant was. Hij ging naar een snackbar, waar hij een van de werkneemsters kende. Zij was vroeger zijn buurmeisje. Cliënt bestelde wat te eten en moest hierop wachten. Hij stond wat te praten met andere klanten en de vrouwen die aan het werk waren. De verveling sloeg toe. Cliënt werd een beetje baldadig en drukte met zijn vingers op het scherm van de kassa. Ook viel een luchtdrukpistool uit zijn broekzak. Opnieuw uit baldadigheid haalde hij hiervan de trekker over. Maar hij zei hier gelijk bij dat het een nepwapen betrof. Uiteindelijk krijgt cliënt zijn bestelling en hij vertrekt.
Tot zover de situatieschets.
Wat betreft de poging diefstal verzoek ik u eerst om hetgeen gebeurd is te zien in het licht van geheel. Cliënt geeft aan dat hij genoeg geld heeft en niet de intentie had om te stelen. Cliënt was baldadig door de drank. Probeerde wellicht wat indruk te maken op de dames in de winkel. Cliënt drukte alleen wat op de schermen en zei dat hij de kassa wilde leeghalen. Dit moet worden gezien als stoerdoenerij. De twee vrouwen die aan het werk waren en de stagiaire die nog in de snackbar aanwezig was moeten het ook zo hebben opgevat. Zij gingen door met werken en vroegen cliënt van de kassa af te blijven. Zij hebben niet de politie gebeld. Zij hebben ook pas de dag erna de eigenaar op de hoogte gesteld. Kennelijk zagen zij het ook als een grapje.
Daarnaast kan de situatie meer theoretisch worden bekeken.
Diefstal is een delict dat moeilijk kan worden gepoogd te plegen. (...) Als er dan toch situaties worden geschetst waarbij sprake is van een poging diefstal dan zijn dit bijvoorbeeld gevallen waarin iemand iets steelt uit een winkel, maar op zijn weg naar buiten wordt betrapt. In ieder geval zijn het situaties waarin het goed al buiten de beheersing van de eigenaar wordt gebracht.
Hiervan is in casu geen sprake. De kassalade is niet open geweest. Cliënt heeft niets buiten beheersing van de eigenaar gebracht. Sterker nog; cliënt heeft een aantal minuten eerder netjes betaald voor zijn maaltijd.
Alles in ogenschouw genomen kan de huidige situatie niet worden gekwalificeerd als poging diefstal. Wanneer naar het geheel wordt gekeken, dus niet alleen naar het klikken op het scherm, maar ook naar de baldadigheid van cliënt en de reactie van de medewerksters, is hier geen sprake van gedragingen die naar hun uiterlijke verschijningsvorm zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf.
Dan de bedreiging.
Voor de bewezenverklaring van bedreiging is niet vereist dat daadwerkelijk vrees is aangejaagd. Voldoende is dat de gedraging in zijn algemeenheid vrees kan opwekken. Deze overweging van de Rechtbank is juist. Zoals A-G Machielse echter overweegt:
Aldus lijkt de drempel voor art. 285 Sr nogal laag te liggen. In het maatschappelijk verkeer kunnen gedragingen voorkomen die, geïsoleerd beschouwd, op het eerste gezicht voldoen aan de eisen die art. 285 Sr stelt, maar die een zo vluchtig effect hebben dat het niet aangewezen lijkt om strafrechtelijk op te treden. Ik denk nu inderdaad aan 'practical jokes' waardoor iemand in de waan wordt gebracht dat hem iets ernstigs zal overkomen, welke waan weer zeer snel wordt weggenomen. In zulke gevallen laat men iemand schrikken en neemt men zelf direct daarop de ontstane onrust weg. Meestal zal het in de 'bedreigde' niet opkomen om aangifte te doen. Doet hij toch aangifte dan zal het OM wel niet vervolgen. Het doet er niet toe dat de bedreiger geen kwade bedoelingen had. Hij beoogde de ander te laten schrikken en is daarin geslaagd.
Hiervan is in casu duidelijk sprake. Cliënt laat per ongeluk zijn luchtdrukpistool vallen. En uit baldadigheid doet hij alsof hij deze af laat gaan.
De medewerkster geeft aan dat zij hiervan schrok maar dat cliënt direct zei dat het een nepwapen betrof. Zij heeft zich niet bedreigd gevoeld. Zoals Machielse beschrijft kwam het ook in dit geval niet bij de 'bedreigde' op om aangifte te doen. Ik ben dan ook van mening dat in dit geval het OM niet tot vervolging had moeten overgaan.
Nu dit wel is gebeurd verzoek ik u cliënt vrij te spreken van bedreiging.
In casu heeft de 'bedreigde' zich niet bedreigd gevoeld. Ook de overige aanwezigen lijken zich niet bedreigd te voelen. Zoals de werkneemster aangeeft leek de stagiaire het zelfs wel interessant te vinden. De politie wordt niet gebeld, cliënt wordt de zaak niet uitgezet. Sterker nog, cliënt krijgt gewoon zijn bestelling en gaat weg.
Gezien deze specifieke omstandigheden, met name het feit dat cliënt direct aangaf dat het een nepwapen betrof, is de gedraging ook in zijn algemeenheid niet geschikt om vrees op te wekken.
Ik verzoek u daarom cliënt van beide feiten vrij te spreken."