Op 14 februari 2017 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1988, die werd beschuldigd van inbraak en bedreiging met een terroristisch misdrijf. De rechtbank heeft de zaak behandeld naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 31 januari 2017. De officier van justitie, mr. F. Heus, vorderde bewezenverklaring van beide feiten, terwijl de verdediging vrijspraak voor het tweede feit bepleitte. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding geldig was en dat er geen redenen waren voor schorsing van de vervolging.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 12 mei 2016 in Amsterdam een inbraak heeft gepleegd in een bedrijfspand, waarbij hij een geldbedrag van circa 450 euro heeft weggenomen. Dit feit werd bewezen door de bekennende verklaring van de verdachte en andere bewijsmiddelen. Echter, voor de bedreiging met een terroristisch misdrijf kon de rechtbank niet vaststellen dat de verdachte het oogmerk had om ernstige vrees aan te jagen bij de bevolking. De bedreigende woorden waren alleen gehoord door de verbalisanten en waren in een context geuit die niet voldeed aan de vereisten voor een bewezenverklaring.
De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de bedreiging met een terroristisch misdrijf en veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien weken voor de inbraak. De rechtbank overwoog dat de verdachte eerder met diefstallen in aanraking was gekomen en dat de inbraak schade en onveiligheid voor de eigenaar van het pand had veroorzaakt. De rechtbank heeft geen bijzondere voorwaarden opgelegd, omdat er een beslissing over een rechterlijke machtiging in het kader van de BOPZ aanstaande was. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op dezelfde dag.