ECLI:NL:RBAMS:2017:830

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 februari 2017
Publicatiedatum
14 februari 2017
Zaaknummer
13/741233-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak bedreiging met terroristisch misdrijf en veroordeling voor inbraak met gevangenisstraf

Op 14 februari 2017 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1988, die werd beschuldigd van inbraak en bedreiging met een terroristisch misdrijf. De rechtbank heeft de zaak behandeld naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 31 januari 2017. De officier van justitie, mr. F. Heus, vorderde bewezenverklaring van beide feiten, terwijl de verdediging vrijspraak voor het tweede feit bepleitte. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding geldig was en dat er geen redenen waren voor schorsing van de vervolging.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 12 mei 2016 in Amsterdam een inbraak heeft gepleegd in een bedrijfspand, waarbij hij een geldbedrag van circa 450 euro heeft weggenomen. Dit feit werd bewezen door de bekennende verklaring van de verdachte en andere bewijsmiddelen. Echter, voor de bedreiging met een terroristisch misdrijf kon de rechtbank niet vaststellen dat de verdachte het oogmerk had om ernstige vrees aan te jagen bij de bevolking. De bedreigende woorden waren alleen gehoord door de verbalisanten en waren in een context geuit die niet voldeed aan de vereisten voor een bewezenverklaring.

De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de bedreiging met een terroristisch misdrijf en veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien weken voor de inbraak. De rechtbank overwoog dat de verdachte eerder met diefstallen in aanraking was gekomen en dat de inbraak schade en onveiligheid voor de eigenaar van het pand had veroorzaakt. De rechtbank heeft geen bijzondere voorwaarden opgelegd, omdat er een beslissing over een rechterlijke machtiging in het kader van de BOPZ aanstaande was. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op dezelfde dag.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/741233-16 (Promis)
Datum uitspraak: 14 februari 2017
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres 1] , [plaats] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 31 januari 2017.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. F. Heus en van wat verdachte, zijn raadsman mr. B.R. Koenders en de getuige/deskundige mw. R. Liekens – Willems, reclasseringsmedewerker, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
feit 1
hij op of omstreeks 12 mei 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in/uit een pand (perceel [adres 2] ) heeft weggenomen een geldbedrag van circa 650 euro, geheel of ten dele toebehorende aan [bedrijf 1] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan hem, verdachte, waarbij hij, verdachte, zich de toegang tot voornoemd pand heeft verschaft en/of dat weg te nemen geldbedrag onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak op en/of verbreking van een deur van voornoemd pand;
feit 2
hij op of omstreeks 27 oktober 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, in het cellencomplex [naam] in aanwezigheid van een of meer personen, heeft gedreigd met een terroristisch misdrijf, althans met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft hij, verdachte, dreigend de woorden geuit: "Ik wil een aanslag plegen. Echt ik wil een aanslag plegen en ik ben serieus. Ik doe het! Ik doe het met honderd man! Geloof ik doe het", althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van feit 1 en feit 2 impliciet primair.
4.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich ten aanzien van feit 1 gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsman vrijspraak bepleit.
4.3.
Oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
Verdachte heeft ten overstaan van de rechter-commissaris en ter terechtzitting bekend dat hij in het pand van [bedrijf 1] heeft ingebroken en daar een geldbedrag van 450 euro heeft weggenomen. Op grond daarvan en de andere in het dossier vervatte bewijsmiddelen acht de rechtbank bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan hetgeen hem onder 1 ten laste is gelegd.
Nu verdachte het feit heeft bekend en de raadsman hiervoor geen vrijspraak heeft bepleit kan, op grond van artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, worden volstaan met de hierna genoemde opgave van bewijsmiddelen:
1. De bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting van 31 januari 2017;
2. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL1300-2016103877-1 van 14 mei 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant] (met bijlage).
4.3.2.
Vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde
Impliciet primair (bedreiging met een terroristisch misdrijf)
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij de woorden zoals ten laste gelegd heeft geuit ten overstaan van de verbalisanten die hem verhoorden op 27 oktober 2016. Met de raadsman is de rechtbank echter van oordeel dat niet bewezen kan worden dat verdachte daarmee heeft gedreigd met een terroristisch misdrijf.
Uit de jurisprudentie (zie bijvoorbeeld Gerechtshof Amsterdam 31 oktober 2012, BY2559) volgt dat voor een bewezenverklaring van bedreiging met een terroristisch misdrijf dient te worden bewezen dat de bedreiger het oogmerk heeft om (een deel van) de bevolking ernstige vrees aan te jagen. Bij de beoordeling of daarvan sprake is, moeten de geuite bewoordingen worden bezien in de context waarin die woorden zijn geuit. De geuite bewoordingen zijn alleen de verbalisanten ter ore gekomen, zo blijkt uit het dossier. Verdachte heeft verklaard dat hij de bewoordingen heeft geuit tijdens zijn verhoor omdat hij boos was op de verbalisanten en dat hij hen wilde treiteren. Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat verdachte niet het oogmerk heeft gehad om (een deel van) de bevolking ernstige vrees aan te jagen. Hij zal dan ook worden vrijgesproken van bedreiging met een terroristisch misdrijf.
Impliciet subsidiair (bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht)
Om tot een bewezenverklaring van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht te kunnen komen dient, volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, onder meer te worden bewezen dat ‘de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde redelijke vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee gedreigd werd ook gepleegd zou worden.’
Nu de door verdachte geuite bewoordingen geen andere personen hebben bereikt dan de verbalisanten die hem verhoorden, ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of bij hen de redelijke vrees kon ontstaan dat verdachte ook daadwerkelijk een misdrijf tegen het leven gericht zou plegen. De rechtbank stelt allereerst vast dat verdachte zich niet in het bijzonder tegen de verbalisanten heeft gericht, maar zich meer in algemene zin heeft uitgelaten. Daar komt bij dat de verbalisanten een apart proces-verbaal hebben opgemaakt, waarin zij onder meer het volgende opnemen: ‘Gezien de bovenstaande uitlatingen zijn wij, verbalisanten, van mening een zeker zorg over hem uitspreken. Derhalve zijn wij verbalisanten van mening de gedane uitlatingen in een apart proces-verbaal te willen relateren’.
Kortom: de verbalisanten maakten zich zorgen om verdachte en hebben dit willen benadrukken. Zij hebben in hun proces-verbaal niet opgenomen dat zij zich door verdachte bedreigd voelden.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheden en aard van de bedreiging niet zodanig waren dat bij de verbalisanten de redelijke vrees kon ontstaan dat verdachte zijn bedreiging daadwerkelijk zou uitvoeren. Daarom zal verdachte ook van de bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht worden vrijgesproken.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de onder 4.3.1. vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
omstreeks 12 mei 2016 te Amsterdam, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een pand (perceel [adres 2] ) heeft weggenomen een geldbedrag van circa 450 euro, toebehorende aan [bedrijf 1] , waarbij hij, verdachte, zich de toegang tot voornoemd pand heeft verschaft door middel van braak op een deur van voornoemd pand.

6.Strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

8.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 weken, met aftrek van voorarrest, waarvan 4 weken voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Daarbij dienen als bijzondere voorwaarden een meldplicht, opname in een instelling voor begeleid wonen en een behandelverplichting te worden opgenomen, aldus de officier van justitie.
8.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat aan verdachte geen gevangenisstraf dient te worden opgelegd waarvan de duur de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht overstijgt. Dat brengt mee dat er geen ruimte is voor een voorwaardelijk strafdeel. Los daarvan is het onwenselijk om aan verdachte de geëiste bijzondere voorwaarden op te leggen, gelet op het traject in het kader van de wet bijzondere opneming in psychiatrische ziekenhuizen (BOPZ), aldus de raadsman.
8.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een inbraak in een winkel. Hij heeft hierbij schade veroorzaakt aan het pand en ook geld weggenomen. Dit is voor de eigenaar van de winkel heel vervelend. Naast de materiële schade, levert dit een gevoel van onveiligheid op. Uit het strafblad van verdachte blijkt dat hij zich vaker aan diefstallen schuldig heeft gemaakt. De rechtbank neemt bij het bepalen van de straf dan ook de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) ten aanzien van recidive als uitgangspunt. Deze geven een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van tien weken aan. De rechtbank ziet geen reden om hiervan af te wijken. Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank het niet noodzakelijk om de geadviseerde bijzondere voorwaarden aan verdachte op te leggen. Immers wordt er op korte termijn een beslissing genomen over de rechterlijke machtiging, waarna verdachte desgeraden in het kader van de BOPZ zal worden opgenomen. Daar komt bij dat verdachte heeft gelogen tegen de reclasseringsmedewerker en niet met haar wilde praten.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen voor de duur van tien weken.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 63 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

10.Beslissing

Verklaart het onder 2 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
‘diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.’
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] , daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
TIEN (10) WEKEN.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.P.C. Janssen, voorzitter,
mrs. A.A. Spoel en F.L. Bolkestein, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D.C. Wagter, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 14 februari 2017.