ECLI:NL:HR:2019:343

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 maart 2019
Publicatiedatum
12 maart 2019
Zaaknummer
18/01128
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terroristische aanslag op moskee in Enschede met molotovcocktails

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 maart 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was beschuldigd van het medeplegen van brandstichting met terroristisch oogmerk, waarbij molotovcocktails naar een moskee in Enschede werden gegooid. De feiten vonden plaats op 27 februari 2016, toen de verdachte samen met anderen molotovcocktails had gemaakt en deze naar de moskee gooide, wat leidde tot brand op een grasveld bij de moskee. De Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaring van de verdachte als terroristisch misdrijf onder artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht terecht was, ondanks de verdediging die stelde dat brandstichting alleen als terroristisch misdrijf kon worden gekwalificeerd als er levensgevaar voor personen of grootschalige vernielingen aan de orde waren. De Hoge Raad concludeerde dat de Nederlandse wetgever een ruime implementatie van het kaderbesluit inzake terrorismebestrijding had gekozen, waardoor ook brandstichting met een terroristisch oogmerk als terroristisch misdrijf kon worden aangemerkt, zelfs zonder levensgevaar of grootschalige schade. De Hoge Raad verwierp het beroep en oordeelde dat er geen aanleiding was om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te stellen.

Uitspraak

12 maart 2019
Strafkamer
nr. S 18/01128
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 27 februari 2018, nummer 21/005973-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben M. Berndsen en T.W. Gijsberts, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman M. Berndsen heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Bewezenverklaring, kwalificatie en beslissing op gevoerd verweer
2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1:
A) (medeplegen van een poging tot brandstichting met terroristisch oogmerk)
hij op 27 februari 2016 te Enschede, ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk brand te stichten aan een moskee (gelegen aan [a straat] te Enschede), terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten was, met dat opzet met zijn mededaders:
- molotovcocktails hebben gemaakt en
- vervolgens met molotovcocktails naar de moskee zijn gegaan, en
- vervolgens de molotovcocktails hebben aangestoken, en
- vervolgens de molotovcocktails hebben gegooid naar/in de richting van de moskee,
begaan met een terroristisch oogmerk, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
EN
B) (medeplegen van voltooide brandstichting met terroristisch oogmerk)
hij op 27 februari 2016 te Enschede, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk brand heeft gesticht op een grasveld bij de moskee (gelegen aan [a straat]
te Enschede), immers hebben verdachte en zijn mededaders:
- molotovcocktails aangestoken en
- vervolgens de molotovcocktails gegooid naar/in de richting van de moskee,
ten gevolge waarvan dat grasveld gedeeltelijk is verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor dat grasveld en de daaraan grenzende coniferenhaag en de buitenmuur van de moskee, te duchten was, begaan met een terroristisch oogmerk;
2:
A) (voorbereiding/bevordering in de zin van art. 96
lid 2 Sr)
hij op 27 februari 2016 te Enschede, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om:
opzettelijk brandstichting en/of het teweeg brengen van een ontploffing, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten zou zijn telkens te begaan met een terroristisch oogmerk, voor te bereiden,
- voorwerpen voorhanden heeft gehad waarvan hij wist dat zij bestemd zijn tot het plegen van het misdrijf, en
- plannen voor de uitvoering van het misdrijf in gereedheid heeft gebracht,
immers hebben verdachte en zijn mededaders tezamen en in vereniging met elkaar, telkens met voormeld oogmerk:
g. molotovcocktails gemaakt en
h. zich met molotovcocktails naar de moskee aan [a straat] te Enschede begeven;
EN
B) (samenspanning)
hij op 27 februari 2016 te Enschede, heeft samengespannen tot het opzettelijk brand stichten en/of teweeg brengen van een ontploffing, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten zou zijn, telkens te begaan met een terroristisch oogmerk, immers zijn verdachte en zijn mededaders tezamen en in vereniging met elkaar, telkens met voormeld oogmerk:
f. overeengekomen om molotovcocktails tegen een moskee te gooien."
2.2.
Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als "de voortgezette handeling van respectievelijk onder 2B medeplegen van samenspanning tot opzettelijk brandstichten en/of een ontploffing te weeg brengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is, te begaan met een terroristisch oogmerk onder 2A medeplegen van, met het oogmerk om voor te bereiden dat opzettelijk brand wordt gesticht en/of een ontploffing teweeg wordt gebracht, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is, voorwerpen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij zijn bestemd tot het plegen van het misdrijf en plannen voor de uitvoering van het misdrijf in gereedheid brengen, te begaan met een terroristisch oogmerk en (de eendaadse samenloop van) onder 1A medeplegen van een poging tot opzettelijk brandstichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en terwijl het misdrijf is begaan met een terroristisch oogmerk en onder 1B medeplegen van opzettelijk brandstichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en terwijl het misdrijf is begaan met een terroristisch oogmerk".
2.3.
Het Hof heeft een door de verdediging gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Brandstichting met terroristisch oogmerk in dit geval terroristisch misdrijf?
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat opzettelijk brandstichten (artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht) uitsluitend als terroristisch misdrijf zoals bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht kan worden gekwalificeerd als er sprake is van brandstichting met levensgevaar voor personen of als door de brandstichting grootschalige vernielingen (kunnen) worden aangericht. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat de Wet terroristische misdrijven, waarbij artikel 176a van het Wetboek van Strafrecht is ingevoerd, uitvoering geeft aan het Kaderbesluit inzake terrorismebestrijding 2002/475/JBZ van 13 juni 2002 (hierna: het kaderbesluit) en dat het de kennelijke bedoeling is geweest van de Raad van de Europese Unie, gelet op artikel 1 van het kaderbesluit, om brandstichting alleen dan als terroristisch misdrijf aan te merken als het met terroristisch oogmerk is gepleegd en daardoor mensenlevens in gevaar kunnen worden gebracht of als grootschalige vernieling van bepaalde voorzieningen wordt veroorzaakt, waardoor mensenlevens in gevaar kunnen worden gebracht of grote economische schade kan worden aangericht. De artikelen 83, aanhef en onder 2°, en 176a van het Wetboek van Strafrecht moeten conform het kaderbesluit worden uitgelegd en daarom kan het bij brandstichting indien begaan met een terroristisch oogmerk slechts gaan om brandstichting in de zin van artikel 1 van het kaderbesluit.
Dit brengt mee dat, als het onder 1A en 1B ten laste gelegde bewezen kan worden verklaard, dit, voor zover het gemeen gevaar voor goederen betreft, niet onder artikel 176a van het Wetboek van Strafrecht als terroristisch misdrijf kan worden gekwalificeerd.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 24 juni 2004 tot wijziging en aanvulling van het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met terroristische misdrijven (Wet terroristische misdrijven), Stb. 2004, 290, houdt het volgende in:
'Het kaderbesluit geeft aan dat de terroristische misdrijven - niet het terroristisch oogmerk - naar nationaal recht omschreven worden. Het biedt daarmee enige ruimte bij de implementatie. Die ruimte is in dit wetsvoorstel aldus benut, dat gekozen is voor een royale implementatie, waarbij niet alleen de letter maar ook de ratio van het kaderbesluit en de daarin opgenomen strafbaarstellingsverplichtingen zijn betrokken. De verplichtingen tot strafbaarstelling, en daarmee de keuze van de terroristische misdrijven, zijn verder mede bezien tegen de achtergrond van strafbaarstellingsverplichtingen inzake terroristische misdrijven die zijn opgenomen in andere internationale rechtsinstrumenten. Ook is bij de implementatie rekening gehouden met systematiek en uitgangspunten van het Wetboek van Strafrecht.
(...)
De verplichting tot het strafbaar stellen van de vergaande verwoesting van een aantal zaken, waar in het voorgaande aan werd gerefereerd, is beperkt tot gevallen waarin «als mogelijk resultaat (...) mensenlevens in gevaar worden gebracht of aanzienlijke schade wordt aangericht». Deze eis is bij de gemeengevaarlijke delicten in veel gevallen aldus ingevuld, dat «gemeen gevaar voor goederen» dan wel «levensgevaar voor een ander» tot toepasselijkheid van de strafbepaling leiden.'
(Kamerstukken II 2001-2002, 28 463, nr. 3, p. 1, 2-3 en 6)
Ingevolge de met de Wet terroristische misdrijven ingevoerde artikelen 83, aanhef en onder 2°, en 176a van het Wetboek van Strafrecht worden onder terroristisch misdrijf mede verstaan de in artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht strafbaar gestelde gedragingen indien zij zijn begaan met een terroristisch oogmerk. De wetgever heeft door middel van de Wet terroristische misdrijven gevolg gegeven aan de verplichtingen uit het kaderbesluit. Het hof stelt vast dat, mede gelet op de wetsgeschiedenis, de wetgever daarbij voor een royale implementatie heeft gekozen waarbij meer strafbare feiten, indien zij met een terroristisch oogmerk worden gepleegd, als terroristisch misdrijf zijn aangemerkt dan waartoe het kaderbesluit verplicht. Een voorbeeld daarvan is artikel 157, onderdeel 1°, van het Wetboek van Strafrecht, voor zover dat met een terroristisch oogmerk wordt gepleegd, ten aanzien waarvan de wetgever de keuze heeft gemaakt om aan te sluiten bij het bestanddeel dat gemeen gevaar voor goederen te duchten is, maar er geen mensenlevens in gevaar kunnen worden gebracht of grote economische schade kan worden aangericht. De Wet terroristische misdrijven omvat op dit punt meer dan het kaderbesluit.
Dat de wetgever heeft gekozen voor een ruime implementatie - en meer strafbare feiten begaan met terroristisch oogmerk als terroristisch misdrijf heeft aangemerkt dan waartoe het kaderbesluit noodzaakte - betekent nog niet dat er ten aanzien van opzettelijke brandstichting met een terroristisch oogmerk een conflict is tussen het kaderbesluit en de bij de Wet terroristische misdrijven ingevoerde artikelen 83, aanhef en onder 2°, en 176a van het Wetboek van Strafrecht. Gesteld noch gebleken is dat de wetgever in zoverre niet ten minste volledig uitvoering heeft gegeven aan de uit het kaderbesluit voortvloeiende verplichtingen. Mede daarom is er naar het oordeel van het hof ook geen reden om deze bepalingen conform het kaderbesluit zo uit te leggen dat brandstichting alleen dan als terroristisch misdrijf is aan te merken indien het met een terroristisch oogmerk is gepleegd en daardoor mensenlevens in gevaar kunnen worden gebracht of als grootschalige vernieling van bepaalde voorzieningen wordt veroorzaakt, waardoor mensenlevens in gevaar kunnen worden gebracht of grote economische schade kan worden aangericht.
Het verweer kan dus niet slagen."

3.Beoordeling van het middel

3.1.
Het middel klaagt dat het Hof het bewezenverklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als een "terroristisch misdrijf" als bedoeld in art. 83, aanhef en onder 2º, Sr.
3.2.
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van belang:
- art. 83 Sr luidt onder meer:
"Onder terroristisch misdrijf wordt verstaan:
(...)
2º. elk van de misdrijven waarop ingevolge de
artikelen 114a, 114b, 120a, 120b, 130a, 176a, (...) gevangenisstraf is gesteld."
- art. 157 Sr luidt:
"Hij die opzettelijk brand sticht, een ontploffing teweegbrengt of een overstroming veroorzaakt, wordt gestraft:
1°. met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is;
2°. met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is;
3°. met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste dertig jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is en het feit iemands dood ten gevolge heeft."
- art. 176a Sr luidt:
"Indien een misdrijf, strafbaar gesteld in artikel 157 (...) is begaan met een terroristisch oogmerk, wordt de in dat artikel bepaalde tijdelijke gevangenisstraf met de helft verhoogd en wordt, indien op het misdrijf een tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren is gesteld, levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste dertig jaren opgelegd."
- kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding (PbEG L 164/3) luidde ten tijde van het bewezenverklaarde, voor zover in cassatie van belang:
"Artikel 1
Terroristische misdrijven en rechten en fundamentele beginselen
1. Iedere lidstaat neemt de maatregelen die noodzakelijk zijn om ervoor te zorgen dat de onder a) tot en met i) bedoelde opzettelijke gedragingen, die door hun aard of context een land of een internationale organisatie ernstig kunnen schaden en die overeenkomstig het nationale recht als strafbare feiten zijn gekwalificeerd, worden aangemerkt als terroristische misdrijven, indien de dader deze feiten pleegt met het oogmerk om:
- een bevolking ernstig vrees aan te jagen, of
- de overheid of een internationale organisatie op onrechtmatige wijze te dwingen tot het verrichten of het zich onthouden van een handeling, dan wel
- de politieke, constitutionele, economische of sociale basisstructuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen:
(...)
g) het laten ontsnappen van gevaarlijke stoffen of het veroorzaken van brand, overstroming of ontploffing, waardoor mensenlevens in gevaar worden gebracht."
3.3.
Het middel berust op de opvatting dat een bepaling die ter implementatie van kaderbesluit 2002/475/JBZ in het Wetboek van Strafrecht is opgenomen of is gewijzigd, door de Nederlandse rechter volledig conform de bepalingen van dat kaderbesluit moet worden uitgelegd in het geval dat de Nederlandse bepaling een ruimere reikwijdte heeft dan waartoe voormeld kaderbesluit de Nederlandse wetgever verplicht. Die opvatting is onjuist. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat een plicht tot kaderbesluitconforme uitleg bestaat indien het doel en de volle werking van een kaderbesluit daarzonder niet worden bereikt. (Vgl. HvJ EU
8 november 2016, zaak C-554/14, ECLI:EU:C:2016:835
(Atanas Ognyanov), punt 59). De art. 83 en 176a Sr bieden echter geen grond voor het oordeel dat het met kaderbesluit 2002/475/JBZ beoogde resultaat - kort gezegd: te waarborgen dat terroristische misdrijven doeltreffend kunnen worden vervolgd binnen de Europese Unie - door de ruimere Nederlandse implementatie van dat kaderbesluit niet wordt bereikt. Het middel faalt derhalve.
3.4.
De schriftuur bevat voorts het verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie met betrekking tot meergenoemd kaderbesluit. Gelet op hetgeen onder 3.3 is overwogen, bestaat geen aanleiding tot het stellen van vragen van uitleg.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
12 maart 2019.