In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 juni 1997 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was eerder vrijgesproken van enkele aanklachten, maar werd wel veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en de Wet wapens en munitie. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van de verdachte behandeld, dat zich niet richtte tegen de vrijspraak, maar tegen de strafbaarheid van de verdachte met betrekking tot de feiten 1 en 3. De Advocaat-Generaal Van Dorst concludeerde tot vernietiging van het bestreden arrest, maar alleen voor wat betreft de strafbaarverklaring van de verdachte ten aanzien van feit 1 en de strafoplegging voor de feiten 1 en 3.
De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat het voorhanden hebben van munitie als meermalen gepleegd moest worden gekwalificeerd. De Hoge Raad oordeelde dat zowel één patroon als een aantal patronen van de bewezenverklaarde categorie als munitie van categorie III kan worden aangemerkt, wat betekent dat de overtreding van het verbod slechts één strafbaar feit oplevert. Het beroep op psychische overmacht, dat door de verdachte was ingeroepen, werd door het Hof verworpen, maar de Hoge Raad oordeelde dat de motivering van het Hof niet voldeed aan de eisen van de wet. De Hoge Raad vernietigde het bestreden arrest voor wat betreft de strafbaarverklaring van de verdachte ten aanzien van feit 1 en de kwalificatie van het bewezenverklaarde feit onder 3, en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam voor herbehandeling.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van de feiten en omstandigheden die een beroep op psychische overmacht kunnen onderbouwen, en de juiste kwalificatie van strafbare feiten in het kader van de Wet wapens en munitie.