In het bijzonder beriep de verdediging zich daarbij op Noyon—Langemeijer—Remmelink, aantekening 7 op art. 41 Sr., waarin wordt beschreven: “de aanranding moet zijn ogenblikkelijk, d.i. zij mag noch (te ver) in de toekomst liggen, noch reeds voorbijgegaan zijn.
Verdediging tegen een aanranding die in het verleden ligt is uit haar aard onbestaanbaar.
De vraag is echter, wannér een aanranding kan geacht worden te zijn geeindigd. Bij aanranding van lijf en eerbaarheid is zij niet moeilijk te beantwoorden het einde der aanranding valt samen met het ophouden der feitelijkheid. Bij aanranding van goed, voor zover die zich openbaart in vernieling of beschadiging, geldt het zelfde. Bij diefstal echter kan de aanranding geacht worden nog voort te duren al is het misdrijf reeds voltooid, dus ook al heeft de dief zich reeds in het bezit van eens anders goed gesteld.
Zij zal daarbij eerst zijn afgelopen wanneer net gestolene geheel buiten de macht van de bestolene is gebracht zolang de dief het gestolene niet geheel in veiligheid heeft gebracht maar, er mede weglopende, nog kan worden achterhaald, duurt de aanranding voort”.
Hieraan kan worden toegevoegd dat mr. A.J.M. Machielse in zijn proefschrift “Noodweer in het strafrecht” (Amsterdam 1986) ondermeer op bladzijde 552 vermeldt “de aanranding op een goed geeft alle auteurs aanleiding te benadrukken, dat art. 41 de bestolene toestaat de buit van de vluchtende dief af te nemen”.
De Rechtbank verwierp dat verweer. Zij stelde dat het handelen van [verdachte] volstrekt los gezien moet worden van een eventueel door [betrokkene] gepleegde diefstal.
Daarmee huldigde de Rechtbank een standpunt dat diametraal staat tegenover de hiervoor gememoreerde mening van alle auteurs.
Het Hof lijkt de auteurs te eerbiedigen. Het verwierp het verweer namelijk niet zondermeer. Het stelt vast, dat er sprake was van een —onmiddellijke wederrechtelijke— “aanranding”, die daarin bestond “dat [betrokkene] , gewapend met een mes een hoeveelheid cocaine en een bankbiljet aan [verdachte] ontnam”.
De vervolgens door het Hof te beantwoorden vraag naar aanleiding van net verweer is, of de verdediging tegen die aanranding noodzakelijk en geboden was. (Zie Machielse blz. 645 en volgende).
Bij de beantwoording van die vraag moet voorop gesteld worden, dat de door het Hof vastgestelde aanranding —het ontnemen van geld en goed middels wapengeweld— zich strafrechtelijk laat kwalificeren als diefstal met geweld, conform art. 312 Sr.
Noyon—Langemeijer—Remmelink vermeldt in aantekening 3 op art. 312Sr. ondermeer:
“Het karakter van dit delict is zeer zorgvuldig uiteengezet in HR 28 juli 1911 W 9225. Men zal bij dit artikel — aldus de Hoge Raad— nimmer, gelijk bij 288 Sr., op het oog hebben gehad een bijzonder soort van samenloop van meerdere feiten, die, ware art. 312 er niet, zouden worden beheerst door art. 56 en 57 Sr.
Art. 312 is als één geheel gedacht”.
Vervolgens verliest het Hof bij de werkelijke beantwoording van de hiervoor gestelde vraag —verdediging noodzakelijk en geboden?— uit het oog, dat er in casu sprake is van een complexe aanranding —een gebeuren immers conform art. 312 Sr.—
Overwoog het Hof eerst namelijk, dat de aanranding betrof “Dat [betrokkene] , gewapend met een mes, goederen en geld aan [verdachte] ontnam”, vervolgens bagatellisseert het Hof de aanranding als een gering gebeuren.
Daarbij heeft het Hof kennelijk slechts het vermogensaspect op het oog.
Die —onterechte— beperking van de aanranding verandert overigens niets aan het hiervoor op pagina 1 in de laatste alinea gemelde uitgangspunt.
Het stond [verdachte] dus in beginsel vrij z’n goederen te verdedigen en de dief [betrokkene] te achtervolgen teneinde de buit van hem af te nemen.
Vanaf hier geeft de tweeslachtige visie van het Hof op de door [betrokkene] gepleegde aanranding —enerzijds een diefstal met geweld, anderzijds een simpele diefstal met een geringe (?) buit— aanleiding tot talloze vragen.
Het betreft hier namelijk niet een simpele diefstal, waarbij men —het zij nogmaals herhaald— mag trachten de buit weer terug te nemen, doch de aanranding ging gepaard met geweld.
Is het volgens het Hof bij zo’n aanranding van goederen, waarbij notabene ook het leven of gezondheid van de bestolene in geding is, opeens niet meer toegestaan om de dief te achterhalen en de goederen terug te nemen?
Gunt het Hof de agressieve dief de triomf die de pleger van een simpele diefstal wordt ontzegd?
Zo ja, dan huldigt het Hof een standpunt, dat haaks staat op de discussies die hebben geleid tot de bestaande redaktie van art. 41 Sr.
Mocht het Hof ook de agressieve dief die triomf niet gunnen, hoe moet de bestolene dan in dit soort gevallen reageren?
Het lijkt alleszins in overeenstemming met de beginselen van subsidiairiteit en proportionaliteit indien de bestolene zich verweert met niet zwaardere middelen als die welke door de agressor/dief worden gehanteerd.
Dat laatste deed [verdachte] in casu.