31 maart 2009
Strafkamer
Nr. 07/13472
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 8 november 2007, nummer 23/002356-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noord-Holland Noord, locatie Zuyder Bos" te Heerhugowaard.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het beroep op noodweerexces heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
2.2. Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"hij op 26 augustus 2006 te Zaandam, gemeente Zaanstad, opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een vuurwapen in de linkerborst van die [slachtoffer 1] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden."
2.3. Het Hof heeft met betrekking tot het in het middel bedoelde verweer in de bestreden uitspraak het volgende overwogen:
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bij pleidooi aangevoerd dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging op de grond dat hij heeft gehandeld in noodweerexces. De raadsman heeft daartoe gesteld hetgeen in zijn pleitnotities dienaangaande is opgenomen. Deze pleitnotities zijn bij de stukken van het dossier gevoegd. Naar het hof begrijpt heeft de raadsman - kort en zakelijk weergegeven - het volgende gesteld.
[Verdachte] heeft gehandeld ter noodzakelijke verdediging van zijn lijf tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer [slachtoffer 1]. Hij was genoodzaakt zich te verdedigen tegen een door het latere slachtoffer ingezette aanval op het moment dat hij op de grond was gevallen, en [slachtoffer 1] hem bleef schoppen en slaan, er bloed over zijn gezicht en in zijn ogen liep, hij niet goed meer kon zien, hij duizelig was en derhalve gedesoriënteerd, hij half overeind kwam en waarnam dat [slachtoffer 1] opnieuw op hem afkwam. Op dat moment was er geen sprake meer van een "gewone ruzie", maar van een voor [verdachte] levensbedreigende situatie. Hij was min of meer hulpeloos. Zelfs toen [verdachte] zijn vuurwapen getrokken had, sprong [slachtoffer 1] op hem af. Dat [verdachte] zich hiertegen wilde verdedigen was noodzakelijk en gerechtvaardigd. Dat hij uiteindelijk een dodelijk schot loste op [slachtoffer 1] ging de grenzen van de noodzakelijke verdediging te buiten, maar werd veroorzaakt door een hevige gemoedsbeweging die door de aanval van [slachtoffer 1] was veroorzaakt. Cliënt heeft disproportioneel gereageerd uit angst en paniek.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
In het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is het volgende komen vast te staan.
In de nacht van 25 op 26 augustus 2006 zat de verdachte aan tafel achterin het koffiehuis [A] in Zaandam, samen met [betrokkene 1] en een man genaamd [betrokkene 2], toen het latere slachtoffer (ergens tussen 5 en 6 uur in de ochtend) binnenkwam en aan verdachtes tafeltje ging zitten, op de hoek naast de verdachte. Zowel verdachte als het latere slachtoffer genaamd [slachtoffer 1] waren onder invloed van alcohol en of verdovende middelen. Verdachte had veel alcohol gedronken, joints gerookt en hoeveelheden cocaïne gebruikt.
Er is een woordenwisseling tussen beiden ontstaan, waarbij verdachte het latere slachtoffer een aantal keren tevergeefs heeft gevraagd daarmee te stoppen. [Slachtoffer 1] ging echter door met "melig doen" over een eventuele wieguithuwelijking van het driejarige dochtertje van verdachte. Daarop is de verdachte kwaad geworden en opgestaan van het tafeltje.
Ook [slachtoffer 1] is opgestaan en er is vrijwel direct een flinke vechtpartij tussen beiden ontstaan, waarbij niet is kunnen worden vastgesteld wie er met vechten is begonnen, maar waarbij over en weer klappen zijn uitgedeeld. Omstanders, onder wie de eigenaar van het koffiehuis [betrokkene 3], hebben geprobeerd de twee vechtende mannen uit elkaar te halen, hetgeen niet is gelukt omdat de twee mannen op dat moment woedend op elkaar waren. Ze wilden beiden niet ophouden/uit elkaar gaan, heeft [betrokkene 1] verklaard bij de rechter-commissaris op 8 februari 2007.
Op een bepaald moment tijdens de vechtpartij, zijn zowel [slachtoffer 1] als de verdachte op de grond gevallen. Verdachte heeft op dat moment een bebloed gezicht. Op het moment dat verdachte op de grond terechtkwam, werd er tussen de verdachte en [slachtoffer 1] niet meer geslagen, omdat er toen allerlei mensen omheen stonden, aldus [betrokkene 4] bij de rechter-commissaris op 6 februari 2007. Deze mensen hielden [slachtoffer 1] tegen, althans dat probeerden zij.
Terwijl de verdachte op de grond lag, heeft hij zijn pistool dat hij in zijn broeksband droeg, ter hand genomen en dit vuurwapen - in één vloeiende beweging - doorgeladen. Weer op zijn benen staand, heeft verdachte dit wapen op het lichaam van [slachtoffer 1] gericht, die op dat moment op korte afstand, onbewapend tegenover hem stond en zich in de richting van verdachte bewoog/op hem afkwam gericht, in diens richting geschoten, waarna deze is gevallen en aan zijn verwonding is komen te overlijden.
Naar het oordeel van het hof is niet voldaan aan de voorwaarden, die moeten zijn vervuld, wil een beroep op noodweerexces kunnen slagen. Zo kan uit de inhoud van het strafdossier worden afgeleid dat er tussen de verdachte en [slachtoffer 1] sprake is geweest van een gewone ruzie, die is overgegaan in een vechtpartij, waarbij beide partijen zich niet onbetuigd hebben gelaten.
Dit betekent in de eerste plaats dat er geen sprake is geweest van een wederrechtelijke aanranding van de zijde van [slachtoffer 1], of anders gezegd, dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte zich uitsluitend heeft moeten verdedigen tegen [slachtoffer 1] en daarbij zelf rechtens heeft gehandeld.
Voor zover toch aangenomen moet worden dat de verdachte zich op enig moment gedurende de vechtpartij in een noodsituatie heeft bevonden, is niet aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit voldaan.
Immers allerminst is komen vast te staan dat het tussen de verdachte en [slachtoffer 1] wel tot een treffen had moeten komen. De verdachte had na de woordenwisseling met [slachtoffer 1] het koffiehuis kunnen verlaten en zo de confrontatie met [slachtoffer 1] kunnen vermijden.
Doch ook indien aangenomen moet worden dat dit niet van verdachte behoefde te worden gevergd, dan moet worden geoordeeld dat de verdachte in de gegeven omstandigheden een verkeerd verdedigingsmiddel (een vuurwapen) ter hand heeft genomen en daarvan een verkeerd gebruik heeft gemaakt (schot in de borst van [slachtoffer 1]).
Dat de verdachte disproportioneel heeft gereageerd uit angst en paniek, zoals door de verdediging gesteld, is evenmin aannemelijk geworden.
De verdachte was kwaad op [slachtoffer 1], hetgeen blijkt uit de verklaring van [betrokkene 1] tegenover de politie: "Ik had [verdachte] (de verdachte) nog nooit zo kwaad gezien", doch is eerst naar eigen zeggen in paniek geraakt, nadat hij het dodelijke schot had afgeleverd en dacht "Shit, wat heb ik gedaan" (verklaring van de verdachte tegenover de politie).
Het beroep op noodweerexces wordt daarom verworpen."
2.4. Uit het voor noodweerexces geldende vereiste dat de gedraging het onmiddellijk gevolg moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de gedraging, maar niet dat geheel uitgesloten is dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging (vgl. HR 13 juni 2006, LJN AW3569, NJ 2006, 343).
2.5. In de overwegingen van het Hof ligt als diens oordeel besloten dat de ten tijde van de vechtpartij reeds bestaande kwaadheid van de verdachte jegens [slachtoffer 1] doorslaggevend is geweest voor het schieten en niet de gestelde paniek en angst die door het handelen van [slachtoffer 1] was veroorzaakt. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Voor een verdere toetsing is in cassatie geen plaats.
2.6. Genoemd oordeel van het Hof draagt zelfstandig de verwerping van het beroep op noodweerexces, zodat de klachten die zijn gericht tegen de overige overwegingen van het Hof ter verwerping van dat beroep, geen bespreking behoeven.
2.7. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel is gericht tegen de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij.
3.2. De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep op 25 oktober 2007 het volgende aangevoerd:
"Vordering benadeelde partij
Voor zover u tot een veroordeling mocht komen, zult u tot een beslissing komen met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen, voorzover in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Ik zal u verzoeken de benadeelde partijen niet ontvankelijk te verklaren, dan wel de vorderingen ten dele af te wijzen.
(...)
- De kosten van vliegtickets die de rechtbank ten dele wel aan [betrokkene 5] heeft toegewezen, staan naar het oordeel van de verdediging niet in een zodanig rechtstreeks verband tot het telaste gelegde feit, dat [betrokkene 5] ten aanzien van deze post niet ontvankelijk dient te worden verklaard."
3.3. De bestreden uitspraak houdt, het volgende in:
"De vordering van de benadeelde partij
De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering, [betrokkene 5], correspondentieadres [a-straat 1] te [0000 AA] te [plaats] heeft zich in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden materiële schade tot een bedrag van € 5.085,-- als gevolg van het aan de verdachte onder primair ten laste gelegde. In eerste aanleg heeft de rechtbank haar vordering ter zake van deze geleden schade tot een bedrag van € 950,-- toegewezen en voor het overige de benadeelde partij niet ontvankelijk verklaard in haar vordering.
De benadeelde partij voornoemd heeft zich in hoger beroep op de voet van artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering opnieuw gevoegd met een vordering tot een bedrag van € 4.700,-- bestaande uit begrafeniskosten van € 3.750,-- en ticketkosten van € 950,--.
De verdediging heeft in hoger beroep de vordering en de hoogte van het toegewezen deel van de vordering niet betwist.
Het hof overweegt als volgt.
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezengeachte strafbare feit rechtstreeks schade heeft geleden tot voormeld bedrag van € 950,--, terwijl de verdachte in staat moet worden geacht deze vordering te betalen. De vordering van de benadeelde partij zal dan ook tot een bedrag van € 950,-- worden toegewezen."
3.4. Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- art. 51a, eerste en tweede lid, Sv:
"1. Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces.
2. Indien de in het eerste lid genoemde persoon ten gevolge van het strafbare feit is overleden, kunnen zich voegen diens erfgenamen terzake van hun onder algemene titel verkregen vordering en de personen, bedoeld in artikel 108, eerste en tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek terzake van de daar bedoelde vorderingen."
- art. 6:108, tweede lid, BW:
"Bovendien is de aansprakelijke verplicht aan degene te wiens laste de kosten van lijkbezorging zijn gekomen, deze kosten te vergoeden, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene."
3.5.1. Het middel klaagt dat het Hof in strijd met art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv heeft nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de raadsman van de verdachte omtrent de vordering van de benadeelde partij met betrekking tot de vliegtickets.
3.5.2. Anders dan het middel voorstaat kan te dezen geen motiveringsverplichting worden ontleend aan art. 359, tweede lid, Sv. Die bepaling heeft niet het oog op een standpunt dat omtrent de vordering van een benadeelde partij wordt ingenomen.
3.6.1. Voorts klaagt het middel over de toewijzing door het Hof van de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 5], de dochter van het slachtoffer, tot een bedrag van € 950,- betreffende de kosten van de vliegtickets van haar en haar echtgenoot inzake hun reis naar Turkije ten behoeve van de begrafenis van de overledene.
3.6.2. Het Hof heeft geoordeeld dat die kosten in rechtstreeks verband staan de door de verdachte gepleegde doodslag en daarom toewijsbaar zijn.
3.6.3. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat die kosten in rechtstreeks verband staan met het begraven van de overledene en dat het Hof die kosten kennelijk - op de voet van art. 6:108, tweede lid, BW - heeft aangemerkt als kosten die in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene.
3.7. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 31 maart 2009.