ECLI:NL:HR:2011:BP0265

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/03366
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwerping beroep op noodweerexces in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 januari 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in 1957, was beschuldigd van mishandeling van een persoon, hier aangeduid als [slachtoffer], op 21 september 2005 te Rotterdam. De verdachte had opzettelijk geweld gebruikt door [slachtoffer] meermalen te slaan, te stompen en te schoppen, wat leidde tot letsel en pijn bij het slachtoffer. De verdachte stelde zich op het standpunt dat zij handelde uit noodweerexces, omdat zij in een hevige gemoedsbeweging verkeerde na een eerdere klap van een derde persoon, aangeduid als [betrokkene 1]. Het Hof verwierp dit beroep, omdat er geen bewijs was dat het slachtoffer geweld had gebruikt tegen de verdachte, wat een noodzakelijke voorwaarde is voor een geslaagd beroep op noodweerexces. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof, waarbij werd opgemerkt dat niet op voorhand kon worden uitgesloten dat een beroep op noodweerexces mogelijk was in situaties waarin de aanranding niet direct van het slachtoffer uitging. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof geen onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd en dat het oordeel niet onbegrijpelijk was. Tevens werd opgemerkt dat de redelijke termijn voor de behandeling van het cassatieberoep was overschreden, maar dat dit geen rechtsgevolg met zich meebracht. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte.

Uitspraak

11 januari 2011
Strafkamer
nr. 08/03366
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 juli 2008, nummer 22/004123-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.J.A.P. van Breukelen, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van een beroep op noodweerexces.
2.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"zij op 21 september 2005 te Rotterdam opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [slachtoffer]),
- meermalen (telkens) (met kracht) met haar (vlakke) hand en vuist, op/tegen het gezicht van [slachtoffer] heeft geslagen en gestompt en
- aan de haren van voornoemde [slachtoffer] heeft getrokken, waardoor [slachtoffer] ten val is gekomen en
- meermalen (telkens) (met kracht) op/tegen het hoofd, althans lichaam van [slachtoffer] heeft geschopt, terwijl voornoemde [slachtoffer] op de grond lag,
waardoor deze letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden".
2.3. Het Hof heeft ten aanzien van het beroep op noodweerexces het volgende overwogen:
"Strafbaarheid van de verdachte
Namens de verdachte is een beroep gedaan op noodweerexces. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte ten gevolge van de klap van [betrokkene 1] in een hevige gemoedsbeweging is geraakt en daardoor ook geweld heeft uitgeoefend op [slachtoffer]. Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Noch uit de verklaringen afgelegd bij de politie, noch uit het verhandelde ter terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep blijkt dat er sprake is geweest van geweld van de kant van [slachtoffer] richting de verdachte. Voor een geslaagd beroep op noodweerexces is vereist dat er een noodweersituatie is ontstaan door een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding vanuit het slachtoffer in de richting van verdachte. Nu dit in casu niet is gebleken, dient derhalve het beroep op noodweerexces te worden verworpen. Nu er ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, is de verdachte dus strafbaar."
2.4. Vooropgesteld moet worden dat niet op voorhand kan worden uitgesloten dat een beroep op noodweerexces mogelijk is in gevallen waarin de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding niet direct van het slachtoffer zelf uitging, bijvoorbeeld in situaties waarin het slachtoffer wel een aandeel had in de aanranding of de dreiging daarvan of sprake was van andere gedragingen van het slachtoffer waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen dat die ertoe hebben geleid dat de aangevallene - handelende in een hevige gemoedsbeweging - zich op het slachtoffer richtte.
2.5. Het Hof heeft tot uitdrukking gebracht dat de verdachte ten aanzien van de bewezenverklaarde, door haar jegens het slachtoffer [slachtoffer] gepleegde handelingen geen beroep op noodweer toekomt en dientengevolge ook geen beroep op noodweerexces. In het licht van hetgeen hiervoor onder 2.4 is vooropgesteld geeft dat oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het Hof, naar in cassatie niet wordt bestreden, heeft vastgesteld dat niet is gebleken "dat er sprake is geweest van geweld van de kant van [slachtoffer] richting de verdachte", en voorts dat het verweer niet inhoudt dat en in welk opzicht [slachtoffer] anderszins was betrokken bij het beweerdelijke door [betrokkene 1] jegens de verdachte uitgeoefende geweld, terwijl dat verweer ook niets behelst waaruit zou kunnen volgen dat van de zijde van [slachtoffer] sprake is geweest van "andere gedragingen" als hiervoor onder 2.4 bedoeld.
2.6. Het middel faalt.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde voorwaardelijke geldboete van € 500,-, subsidiair tien dagen hechtenis, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 11 januari 2011.