ECLI:NL:HR:2007:BA0423

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00405/06
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.P. Balkema
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwerping beroep op noodweer en noodweerexces in geweldszaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juni 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte was veroordeeld voor openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, waarbij hij samen met een medeverdachte geweld had gepleegd tegen een slachtoffer. De verdachte stelde dat hij handelde uit noodweer of putatief noodweer, omdat het slachtoffer een mes had getrokken. Het Hof oordeelde echter dat de verdachte niet aannemelijk had gemaakt dat hij zich in een noodweersituatie bevond, aangezien hij had gezien dat het slachtoffer geen mes meer in zijn hand had en zelf ook zijn mes had opgeborgen voordat hij geweld gebruikte. Het Hof verwierp het verweer van de verdachte en oordeelde dat er geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en verwierp het beroep van de verdachte, waarbij werd vastgesteld dat de klachten tegen de verwerping van het beroep op noodweer en noodweerexces niet tot cassatie konden leiden. De verdachte was eerder veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf, en de vordering van de benadeelde partij was toegewezen.

Uitspraak

12 juni 2007
Strafkamer
nr. 00405/06
KM/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 13 juni 2005, nummer 20/000339-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 18 juni 2004 - de verdachte ter zake van "openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen" veroordeeld tot 1 maand gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, alsmede tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Wetboek van Strafvordering is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.C. Oudijk, advocaat te Venlo, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het beroep op noodweer(exces) dan wel putatief noodweer ten onrechte, althans op ontoereikende gronden heeft verworpen.
3.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 28 maart 2004 te Nuenen, gemeente Nuenen Ca, met een ander op of aan de openbare weg, de Europalaan, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer], welk geweld bestond uit het met kracht slaan van voornoemde [slachtoffer] en het met kracht met geschoeide voeten schoppen van voornoemde [slachtoffer]."
3.2.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende aangevoerd:
"Deze zaak heeft een voorgeschiedenis. De getuigenverklaringen reppen hier niet over. Mijn cliënt en [medeverdachte 1] hadden een afspraak met twee meisjes. Een van de meisjes beweerde dat ze met de dood en met verkrachting werd bedreigd door [slachtoffer]. Ik geef toe dat mijn cliënt er beter aan had gedaan met het meisje naar het politiebureau te gaan.
Mijn cliënt wilde alleen praten met [slachtoffer]. Deze trok evenwel een mes van 25 centimeter lang. Op dat moment vreesde mijn cliënt voor zijn leven. Hij durfde zich niet om te draaien om weg te lopen. Hij kreeg toen een mes van [medeverdachte 1] aangereikt. Om dit mes heeft mijn cliënt niet gevraagd. Hij keek op het knopje waarmee het mes moet worden geopend. Toen mijn cliënt weer opkeek, zag hij dat [slachtoffer] geen mes meer in zijn hand had. Vervolgens bukte [slachtoffer] voorover. Mijn cliënt dacht dat [slachtoffer] zijn mes wilde oprapen. Mijn cliënt had geen tijd meer om weg te komen en heeft [slachtoffer] eenmaal getrapt. In mijn visie mag dat. Ik meen dat er sprake is van noodweer/putatief noodweer of noodweerexces. Mijn cliënt hoefde niet het mes van [slachtoffer] weg te trappen. Dat is een te hoge eis.
De verklaring van mijn cliënt aangaande de loop van de gebeurtenissen wordt bevestigd door de verklaringen van de medeverdachte [medeverdachte 1] en de getuige [getuige 1]. [Getuige 1] heeft namelijk verklaard dat de jongen voorover bukte en vervolgens werd geschopt."
3.2.3. Het Hof heeft dat verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman van de verdachte heeft op de zitting in hoger beroep aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer/putatief noodweer of met noodweerexces.
Dit verweer wordt verworpen.
Het hof stelt de volgende feitelijke gang van zaken vast:
a) Naar aanleiding van beweerdelijke problemen tussen een kennis van de verdachte en de aangever [slachtoffer] zijn de verdachte en [medeverdachte 1] op een scooter achter de wegfietsende [slachtoffer] aangereden om - naar zeggen van [medeverdachte 1] - verhaal te halen. Nadat zij hem hadden ingehaald, hebben ze hem tot stoppen gedwongen;
b) Hierop heeft [slachtoffer] een mes uit zijn jaszak gepakt, waarna de verdachte een mes aangereikt heeft gekregen van [medeverdachte 1];
c) Toen de verdachte zag dat [slachtoffer] geen mes meer in zijn hand had, heeft ook hij zijn mes opgeborgen;
d) Vervolgens hebben de verdachte en [medeverdachte 1] [slachtoffer] geschopt en geslagen.
Het hof is van oordeel dat uit het verhandelde ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden dat de verdachte zich in een noodweersituatie heeft bevonden en evenmin dat de verdachte dit in redelijkheid kon menen, aangezien hij door zijn gedrag als weergegeven onder a zich willens en wetens in een situatie heeft gebracht waarin een dreigende opstelling van [slachtoffer] zoals gesteld onder b te verwachten was. Voorts is niet aannemelijk geworden, gelet op het weergegevene onder c, dat jegens de verdachte - toen deze met [medeverdachte 1] het slachtoffer ging slaan en schoppen - sprake is geweest van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding als bedoeld in artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht of van een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. Het hof acht niet aannemelijk geworden dat [slachtoffer] zich op enig moment heeft gebukt om een mes van de grond op te pakken.
Nu geen sprake is geweest van een noodzaak tot verdediging, faalt ook het beroep op noodweerexces. Nu tevens niet aannemelijk is geworden dat de verdachte redelijkerwijze kon denken dat hij een reden had om zich te verweren, faalt ook het beroep op putatief noodweer."
3.3. Hetgeen het Hof vanaf de zinsnede die aanvangt met het woord "voorts" heeft overwogen, komt erop neer dat niet aannemelijk is geworden dat het slaan en schoppen door de verdachte en zijn mededader het gevolg is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, omdat dat slaan en schoppen plaatsvond nadat de verdachte had gezien dat het slachtoffer geen mes meer in zijn hand had en toen ook zelf zijn mes had opgeborgen. In dat verband heeft het Hof de in het verweer betrokken stelling dat het slachtoffer zich op enig moment gebukt heeft om zijn mes op te rapen - hetgeen volgens het verweer voor de verdachte aanleiding zou zijn geweest om het slachtoffer te trappen - niet aannemelijk geacht.
Die feitelijke en niet onbegrijpelijke oordelen dragen de verwerping van het beroep op (putatief) noodweer zelfstandig. Voor zover het middel klaagt dat het het Hof bij de verwerping van het beroep op noodweerexces niet een (mogelijke) voorafgaande en beëindigde noodweersituatie, te weten het moment dat het slachtoffer tegenover de verdachte een mes trok, heeft betrokken, mist het feitelijke grondslag. Het Hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat het verweer daarop niet het oog had.
3.4. Het vorenstaande brengt mee dat de klachten tegen hetgeen het Hof overigens ten aanzien van de verwerping van genoemde verweren heeft overwogen buiten bespreking kunnen blijven.
3.5. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 12 juni 2007.