ECLI:NL:HR:2009:BK0035

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/12734
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Noodweer en de beoordeling van noodzakelijke verdediging in een strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 oktober 2009 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1979 en wonende te Utrecht, was in hoger beroep veroordeeld voor het opzettelijk mishandelen van een slachtoffer op 22 december 2005. De verdachte stelde dat hij handelde uit noodweer, omdat het slachtoffer, zijn huisgenote, met een vergiet op hem afkwam en hem aanviel. Het Hof verwierp het beroep op noodweer, omdat het niet aannemelijk achtte dat de verdachte zich in een situatie bevond waarin een reactie ter noodzakelijke verdediging geboden was. Het Hof oordeelde dat de verdachte ook op andere manieren had kunnen reageren, zoals het verlaten van de keuken waar het incident plaatsvond. Dit oordeel werd door de Hoge Raad als ontoereikend beschouwd. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en wees de zaak terug naar het Gerechtshof, zodat deze opnieuw kon worden berecht. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof onvoldoende rekening had gehouden met de omstandigheden waaronder de verdachte handelde, waaronder de beperkte ruimte van de keuken en de positie van de verdachte met zijn rug tegen de muur.

Uitspraak

13 oktober 2009
Strafkamer
Nr. 07/12734
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van de Enkelvoudige Kamer van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 12 oktober 2007, nummer 21/003617-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.F.J. Smeets, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel komt op tegen de verwerping door het Hof van het beroep op noodweer.
2.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
"op 22 december 2005 te Utrecht, opzettelijk mishandelend [slachtoffer 1] heeft gestompt tegen haar gezicht waardoor voornoemde [slachtoffer 1] letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden."
2.3. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is aldaar het volgende aangevoerd:
a. door de verdachte:
"[Slachtoffer 1] kwam op me af stormen. Ze pakte een vergiet bij mijn kamer vandaan. Ze stormde weer op me af en begon met het vergiet op me in te slaan en met het vergiet om zich heen te zwaaien. Ze is flink, zo'n 75 kilogram en zit op karate. Ik heb me verweerd, het was noodweer. (...)
[Slachtoffer 1] zwaaide met het vergiet om zich heen. (...) [Slachtoffer 1] heeft eerst geslagen. Het keukentje waarin het incident plaatsvond is 2 à 3 vierkante meter."
b. door de raadsman:
"(...) de vraag is of er sprake was van noodweer. Er zijn maar twee relevante verklaringen, namelijk die van aangeefster en van verdachte. Aangeefster verklaart gezwaaid te hebben met een vergiet. Ik kan mij voorstellen dat dit bedreigend overkomt. Verdachte stond met zijn rug tegen de muur, hij kon niets. Ik acht de klap, anders dan de advocaat-generaal, proportioneel. (...) Ik verzoek ontslag van alle rechtsvervolging."
2.4. Het Hof heeft het door en namens de verdachte aangevoerde als volgt samengevat en verworpen:
"Namens de verdachte is ter terechtzitting betoogd dat hij behoort te worden ontslagen van rechtsvervolging, nu hij heeft gehandeld uit noodweer.
Namens verdachte is aangevoerd dat zijn huisgenote met het vergiet dreigend op hem afliep in een kleine keuken en dat hij haar heeft gestompt omdat hij werd aangevallen.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat tussen verdachte en zijn huisgenote ruzie is ontstaan en dat de huisgenote met een vergiet in de richting van verdachte heeft gezwaaid. Het hof acht echter onvoldoende aannemelijk geworden dat de vuistslag die verdachte in het gezicht van het slachtoffer heeft gegeven geboden was door de noodzakelijke verdediging van zijn lichaam. Verdachte had ook op andere wijze kunnen reageren, bijvoorbeeld door uit de keuken weg te gaan. Naar het oordeel van het hof was het slaan niet gerechtvaardigd en het beroep op noodweer wordt dan ook verworpen."
2.5. Zoals volgt uit 's Hofs hiervoor onder 2.4 weergegeven overweging heeft het Hof de verwerping van het beroep op noodweer doen steunen op de grond dat het Hof het niet aannemelijk acht dat zich een situatie voordeed waarin een reactie van de verdachte geboden was ter noodzakelijke verdediging van zijn lichaam. Het Hof heeft in dat verband overwogen dat de verdachte ook op een andere wijze had kunnen reageren, bijvoorbeeld door uit de keuken weg te gaan. Dat oordeel is in het licht van hetgeen door de verdachte en diens raadsman is aangevoerd inhoudende dat de keuken waarin het incident plaatsvond twee à drie vierkante meter is en dat de verdachte met zijn rug tegen de muur stond en niets kon, niet zonder meer begrijpelijk. Het Hof heeft het beroep op noodweer derhalve op ontoereikende gronden verworpen.
2.6. Het middel slaagt.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 13 oktober 2009.