4.Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:
“
Niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar (HAA 17/2938)
5. Een bezwaarschrift bevat ten minste: de naam en het adres van de indiener, de
dagtekening, een omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar is gericht, en de
gronden van het bezwaar (artikel 6:5, eerste lid, van de Awb). In geschil is of de brief van
eiser van 9 december 2013 een tegen de voldoening van BPM gericht bezwaarschrift bevat.
6. Naar het oordeel van de rechtbank kan het eerste deel van het onder 2. weergegeven citaat
niet anders worden gelezen dan dat bezwaar wordt gemaakt ter zake van de voldoening op
aangifte. Die enkele passage is voldoende om te concluderen dat het bezwaar betrekking
heeft op de voldoening. Dat er vervolgens wordt gesproken over de naheffingsaanslag kan
daaraan niet afdoen, mede gezien het bepaalde in artikel 24a, eerste lid, van de Algemene
wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), alwaar is bepaald dat bij één bezwaarschrift
bezwaar kan worden gemaakt tegen meer dan één belastingaanslag. Overigens is verweerder er zelf in eerste instantie ook van uitgegaan dat eiser bezwaar heeft gemaakt tegen de
voldoening op aangifte. Hij heeft immers uitspraak op bezwaar gedaan.
7. Op grond van artikel 6:7 van de Awb geldt een termijn voor het indienen van een
bezwaarschrift van zes weken. Niet in geschil is dat het bezwaarschrift niet is ingediend
binnen deze termijn. Een niet tijdig ingediend bezwaarschrift is niet-ontvankelijk, tenzij de
termijnoverschrijding verschoonbaar is. Een termijnoverschrijding is verschoonbaar indien
redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat de indiener in verzuim is geweest (artikel
6: 11 van de Awb). Eiser heeft gesteld dat er geen rechtsmiddelenverwijzing op het
aangiftebiljet staat. De rechtbank begrijpt eiser aldus dat hij van mening is dat de
termijnoverschrijding verschoonbaar is, omdat het ontbreken van een
rechtsmiddelenverwijzing de oorzaak is geweest van de termijnoverschrijding. De rechtbank
overweegt hierover als volgt.
geheven bij wege van voldoening of afdracht op aangifte niet mogelijk is om met
overeenkomstige toepassing van artikel 3:45 van de Awb te vermelden door wie, binnen
welke termijn en bij welk bestuursorgaan bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan
worden ingesteld, maar dat dit niet wegneemt dat een belanghebbende bij voldoening of
afdracht van belastingen op aangifte zich bij overschrijding van de bezwaartermijn kan
beroepen op artikel 6:11 van de Awb met het verweer dat die overschrijding verschoonbaar
is omdat een rechtsmiddelenclausule ontbrak. Dit verweer faalt in gevallen waarin op grond
van de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een
belanghebbende wist dat hij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken.
9. Eiser heeft voor het verzorgen van zijn aangifte BPM gebruik gemaakt van de diensten
van een professionele partij, te weten [A]. Van die professionele partij kan
redelijkerwijs worden aangenomen dat zij op de hoogte is van de mogelijkheid bij de
inspecteur bezwaar te maken tegen het voldoen van BPM op aangifte, en van de termijn
waarbinnen dit bezwaar gemaakt dient te worden. Die kennis kan aan eiser worden
toegerekend, zodat hij niet met vrucht een beroep kan doen op het bepaalde in artikel 6: 11
van de Awb op de enkele grond dat verweerder hem niet heeft gewezen op de mogelijkheid
bezwaar te maken tegen de voldoening op aangifte.
10. Nu geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, heeft verweerder het
bezwaar tegen de voldoening terecht niet ontvankelijk verklaard De rechtbank verklaart het
beroep in zoverre ongegrond.
Hoorplicht in de bezwaarprocedure tegen de voldoening (HAA 17/2938)
11. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. Op grond van
artikel 7:2 van de Awb in verbinding met artikel 25, eerste lid, van de AWR en § 9 van het
Besluit Fiscaal Bestuursrecht dient verweerder een belanghebbende in de gelegenheid te
stellen om te worden gehoord. Niet gebleken is dat eiser over de onderhavige zaak is
gehoord, terwijl niet is gesteld dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 7:3 van de
Awb waarin van het horen van eiser kon worden afgezien. Gelet hierop stelt eiser dat
verweerder hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord. De
rechtbank overweegt hierover als volgt.
12. Op grond van artikel 6:22 van de Awb kan een besluit waartegen beroep is ingesteld,
ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen beginsel,
door de rechtbank in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbende
daardoor niet is benadeeld. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding om de schending van
de hoorplicht te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Eiser heeft in de
beroepsfase de gelegenheid gehad zich alsnog uit te laten over de verschoonbaarheid van de
overschrijding van de bezwaartermijn. Omdat niet de datum waarop bezwaar is gemaakt in
geschil is maar alleen de daaraan te verbinden juridische gevolgen, is de rechtbank van
oordeel dat eiser door het niet-horen niet is benadeeld.
Hoorplicht in de bezwaarprocedure tegen de naheffingsaanslag (HAA 17/2937)
13. Eiser stelt dat ook in de bezwaarprocedure tegen de naheffingsaanslag de hoorplicht is
geschonden. Naar het oordeel van de rechtbank is de hoorplicht niet geschonden. Met het
vernietigen van de aan eiser opgelegde naheffingsaanslag is verweerder volledig
tegemoetgekomen aan het bezwaar van eiser. Gelet op het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en
onderdeel e, van de Awb kon verweerder daarom afzien van het horen van eiser. De
omstandigheid dat verweerder bij de uitspraak op bezwaar niet tegemoet is gekomen aan het
verzoek van eiser om vergoeding van de werkelijke proceskosten doet daar niet aan af. Een
dergelijk verzoek wordt, gelet op de tekst van artikel 7:15 van de Awb, aangemerkt als een
nevenvordering en staat los van het materiële bezwaar, waaraan verweerder volledig is
tegemoetgekomen (Gerechtshof Amsterdam 14 juli 2016, ECLI :NL:GHAMS :2016:3093).
Verweerder was dan ook niet verplicht eiser te horen, van een schending van de hoorplicht
is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.
Invorderingsrente (beide zaken)
14. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte niet heeft
onderzocht of eiser recht heeft op vergoeding van invorderingsrente op grond van artikel
28e van de Invorderingswet 1990.
15. De rechtbank kan hierover geen oordeel geven, gelet op de arresten van de Hoge Raad
van 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341, en 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1789. Daaruit volgt dat de omstandigheid dat een belastingplichtige zich tot de ontvanger dient te wenden ter verkrijging van invorderingsrente niet in strijd is met liet Unierecht. Dit brengt mee dat de vraag of invorderingsrente vergoed dient te worden en of hiervoor als voorwaarde mag worden gesteld dat een verzoek wordt gedaan in een afzonderlijke procedure tegen de ontvanger aan de orde dient te worden gesteld en niet in de onderhavige procedure beoordeeld kan worden. Een beroepsgrond die ziet op vergoeding van invorderingsrente kan om die reden niet in behandeling worden genomen. Kostenvergoeding bezwaarfase (beide zaken)
16. Eiser heeft in beide zaken in de bezwaarfase verzocht om een integrale
kostenvergoeding. Eiser stelt in zijn beroepschrift dat verweerder tegen beter weten in de
naheffingsaanslag opgelegd vanwege ‘flagrante strijd’ met artikel 110 van het Verdrag
betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) en omdat geen sprake is van
onrechtmatige wetgeving.
Kostenvergoeding bezwaarfase voldoening HAA 17/2938
17. Aangezien de rechtbank van oordeel is dat verweerder het bezwaar van eiser terecht
niet-ontvankelijk heeft verklaard in verband met een niet verschoonbare
termijnoverschrijding, bestaat er om die reden geen aanleiding om een (integrale)
proceskostenvergoeding toe te wijzen.
Kostenvergoeding bezwaarfase naheffingsaanslag (HAA 17/2937)
18. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit) worden de kosten
van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beginsel forfaitair berekend. In
bijzondere omstandigheden bestaat de mogelijkheid om een hogere vergoeding toe te
beslist, dat voor een toekenning van een proceskostenvergoeding, in afwijking van de
forfaitaire bedragen van het Besluit grond is, als het bestuursorgaan het verwijt treft dat het
een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet, terwijl op dat moment duidelijk is
dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal
houden (het “tegen beter weten in”-criterium). Ook als verweerder in vergaande mate
onzorgvuldig heeft gehandeld kan aanleiding bestaan om, alle omstandigheden van het
geval in aanmerking nemende, af te wijken van de forfaitaire bedragen van het Besluit
(Hoge Raad 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:20 11 :BP2975).
19. Voor de vraag of verweerder, zoals eiser heeft gesteld, tegen beter weten in de
naheffingsaanslag heeft opgelegd, is het volgende van belang. Uit de aankondiging van de
naheffingsaanslag (brief van 13 september 2013 ) blijkt dat de naheffingsaanslag is gegrond
op het feit dat verweerder zich op het standpunt stelde dat eiser bij vaststelling van de
werkelijke afschrijving op basis van een koerslijst is uitgegaan van een koerslijst van XRAY
‘marge’, terwijl volgens verweerder uit diende te worden gegaan van een ‘BTW’-voertuig.
Nadat het bezwaarschrift en de motivering van het bezwaarschrift varen ingediend, volgt
(na enige tijd) de uitspraak op bezwaar waarbij de naheffingsaanslag wordt vernietigd. De
uitspraak op bezwaar verwijst ter motivering van de vernietiging uitsluitend naar
“ontwikkelingen in de rechtspraak en regelgeving”.
20. De ontwikkelingen in de rechtspraak waarnaar verweerder in de uitspraak op bezwaar
verwijst, omhelst naar de rechtbank begrijpt het arrest van de Hoge Raad van 27 januari
van koerslijsten voor margeauto’s of van koerslijsten voor BTW-auto’s moet worden
uitgegaan. De Hoge Raad heeft die vraag in voormeld arrest beantwoord, aldus dat enkel
uitgegaan kan worden van koerslijsten voor margeauto’s. Hiervan uitgaande is sprake
geweest van naheffing in strijd met het Europese recht. Nu de naheffingsaanslag echter jaren
voordat voormeld arrest is gewezen is opgelegd, kan de rechtbank eiser niet volgen in zijn
stelling dat verweerder door het opleggen van de naheffingsaanslag heeft gehandeld tegen
beter weten in. De stelling van eiser dat verweerder heeft gehandeld tegen beter weten in, is
onvoldoende onderbouwd. Opgemerkt wordt evenwel dat de motivering van de uitspraak op
bezwaar door verweerder niet helder is geformuleerd, aangezien daaruit niet zondermeer
valt af te leiden waarom de naheffingsaanslag precies is vernietigd. Dit euvel in de
motivering leidt echter op zich niet tot de conclusie dat ruimte bestaat voor integrale
proceskostenvergoeding.
Overschrijding redelijke termijn (beide zaken)
21. Anders dan eiser veronderstelt, is er geen aanleiding om ambtshalve te beoordelen of
sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, noch voor verweerder, noch voor de
rechtbank. Ten aanzien van eisers verzoek om vergoeding van immateriële schade als
gevolg van het overschrijden van de redelijke termijn overweegt de rechtbank als volgt.
22. Eiser stelt dat tussen de voldoening en de naheffing geen samenhang bestaat voor de
toekenning van een vergoeding voor immateriële schade. De rechtbank verwerpt deze
stelling op de grond dat beide zaken van eiser betrekking hebben op hetzelfde onderwerp,
namelijk de voldoening van BPM en de naar aanleiding daarvan opgelegde
naheffingsaanslag, beide ter zake van dezelfde auto, ten aanzien waarvan nagenoeg dezelfde
grieven zijn aangevoerd.
23. Het bezwaarschrift is op 9 december 2013 door verweerder ontvangen, Op 29 mei 2017
heeft verweerder de uitspraak op bezwaar gedaan. Het beroepschrift hiertegen is op 22 juni
2017 door de rechtbank ontvangen. De rechtbank doet op 8 mei 2019 uitspraak.
24. Tussen het moment van ontvangst van het bezwaarschrift op 9 december 2013 en de
uitspraak van de rechtbank op 8 mei 2019 zit, afgerond, vijfjaar en vijf maanden ( 65 maanden). De redelijke termijn van twee jaar is met drie jaar en vijf maanden (41 maanden) overschreden, waarbij een periode van minder dan zes maanden wordt vastgesteld op zes maanden. Er is gesteld noch gebleken dat sprake is van bijzondere omstandigheden die deze overschrijding rechtvaardigen. Aldus heeft eiser recht op een immateriële schadevergoeding, berekend over zeven keer een halfjaar, ofwel € 500 per halfjaar, zijnde € 3.500. Aangezien de bezwaarfase, gelet op de datum van de uitspraak op bezwaar (29 mei 2017), afgerond 42 maanden heeft geduurd, is een periode van de overschrijding van de redelijke termijn voor 36 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Het restant is toe te rekenen aan de beroepsfase. Verweerder dient daarom 36/41e deel van € 3.500 te betalen (€ 3.073) en de Staat (de minister voor Rechtsbescherming) 5/4 le deel (€ 427).
25. Omdat de rechtbank van oordeel is dat eiser recht heeft op een immateriële
schadevergoeding, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die
eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De
proceskosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een
derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 256 (1 punt voor het indienen
van het beroepschrift met een waarde van € 512 en een wegingsfactor 0,5 nu de proceskostenveroordeling enkel wordt toegekend omdat aan eiser immateriële schadevergoeding wordt toegekend, hetgeen niet was gevorderd en een factor 1 wegens samenhang). De rechtbank wijst de vergoeding van werkelijke proceskosten af omdat verweerder niet in vergaande mate onzorgvuldig of tegen beter weten in heeft gehandeld. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.”