ECLI:NL:HR:2016:315

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 februari 2016
Publicatiedatum
25 februari 2016
Zaaknummer
14/05747
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wettelijke rente bij veroordeling tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 februari 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting over de jaren 1992 tot en met 2003, waarbij belanghebbende in hoger beroep ging tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank Den Haag. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot een veroordeling tot vergoeding van immateriële schade. Het Hof had eerder vastgesteld dat belanghebbende recht had op een schadevergoeding van € 3000 en € 500, maar de Hoge Raad oordeelde dat de wettelijke rente over deze vergoedingen pas kan worden gevorderd vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof voor zover het betreft de vermeerdering van de vergoeding met wettelijke rente, en bepaalde dat de Inspecteur en de Staat de wettelijke rente moeten vergoeden over de toegekende schadevergoedingen. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

26 februari 2016
nr. 14/05747
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 8 oktober 2014, nrs. BK 12/00606 tot en met BK 12/00625, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. AWB 11/6214 tot en met AWB 11/6217, AWB 11/6219 tot en met AWB 11/6226, AWB 11/6228, AWB 11/6230 tot en met AWB 11/6235 en AWB 11/6237) betreffende de aan belanghebbende over de jaren 1992 tot en met 2002 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de over de jaren 1993 tot en met 2000 opgelegde navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting, de voor het jaar 2003 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel

3.1.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd dat in de fase van bezwaar en beroep de redelijke termijn vanaf 23 juni 2009 is overschreden en dat aan belanghebbende een door de Inspecteur te betalen vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 3000 moet worden toegekend. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat in hoger beroep de redelijke termijn vanaf 8 augustus 2014 is verstreken en dat aan belanghebbende een door de Staat te betalen vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 500 moet worden toegekend.
3.2.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de wettelijke rente over de vergoedingen van immateriële schade. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende op grond van artikel 8:73 Awb in verbinding met artikel 6:119 BW rente kan vorderen vanaf het moment dat de redelijke termijn is overschreden.
3.3.
Het tegen dit oordeel gerichte middel slaagt. De verplichting tot betaling van een vergoeding ter zake van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt vastgesteld bij uitspraak, waarbij tevens de omvang van de vergoeding wordt vastgesteld. Omwille van de praktische uitvoerbaarheid moet ervan worden uitgegaan dat de uiterste datum waarop deze betaling moet plaatsvinden is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen in het openbaar is gedaan, en dat de wettelijke rente eerst gaat lopen de dag na die uiterste datum (vgl. CBb 29 november 2013, nr. 10/1301, ECLI:NL:CBB:2013:257, en CRvB 30 januari 2014, nr. 13/2399, ECLI:NL:CRVB:2014:296). Dit uitgangspunt geldt ook indien deze verplichting is neergelegd in een uitspraak waartegen een rechtsmiddel kan worden aangewend en evenzeer wanneer de werking van de desbetreffende uitspraak wordt opgeschort totdat de termijn voor het instellen van het rechtsmiddel is verstreken of, indien dat rechtsmiddel is ingesteld, daarop is beslist.
3.4.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.3 is overwogen kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

4.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het principale beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
verklaart het incidentele beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend voor zover het betreft de vermeerdering van de vergoeding van immateriële schade met de wettelijke rente vanaf het moment dat de redelijke termijn is overschreden,
veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 3000 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 27 juni 2012 tot aan de dag van algehele voldoening, en
veroordeelt de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 500 vanaf vier weken na de openbaarmaking van ’s Hofs uitspraak op 8 oktober 2014 tot aan de dag van algehele voldoening.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, J. Wortel en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2016.