4.Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:
9. Verweerder heeft zich in beroep primair op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift, hoewel op andere gronden, terecht niet-ontvankelijk is verklaard omdat eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen de voldoening van BPM. De rechtbank is van oordeel dat het bezwaarschrift van eiser is gericht tegen zowel de voldoening van BPM als de opgelegde naheffingsaanslag. Dit blijkt duidelijk uit de bewoordingen van het bezwaarschrift. Om die reden kan het primaire standpunt van verweerder niet slagen.
10. Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Op grond van artikel 22j, aanhef en letter b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), vangt in afwijking daarvan de termijn voor het instellen van bezwaar aan met ingang van de dag na die van de voldoening. Op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen (artikel 6:9, tweede lid, van de Awb).
11. Gelet op het hiervoor overwogene en gezien de dag (6 juni 2013) van de voldoening op aangifte, is de bezwaartermijn aangevangen op 7 juni 2013 en geëindigd op 18 juli 2013. Het bezwaarschrift is door verweerder op 5 november 2013, derhalve na het einde van de termijn, ontvangen.
12. Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift de niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Eiser heeft zich, naar de rechtbank begrijpt, in dit verband op het standpunt gesteld dat hij niet bekend was met de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen de voldoening van BPM en dat geen rechtsmiddelverwijzing staat vermeld op de aangifte of het betaalbericht. Ten aanzien hiervan overweegt de rechtbank als volgt.
13. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank van 20 juli 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:6559, overweging 12. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat eiser zich bij het doen van aangifte heeft laten bijstaan door Importautos.nl. B.V. De bijstand hield, naar de rechtbank op grond van de stukken begrijpt en hetgeen hierover ter zitting is verklaard, onder meer in het berekenen van de ter zake van de registratie van de auto verschuldigde BPM. Van een bedrijf als Importautos.nl B.V., dat zich kennelijk professioneel bezig houdt met het verlenen van bijstand bij het doen van aangiften BPM, mag redelijkerwijs worden aangenomen dat het bekend is met de bezwaartermijn die bij voldoening van BPM op aangifte geldt. Naar het oordeel van de rechtbank dient de kennis van Importautos.nl B.V. aan eiser te worden toegerekend. Eiser kan derhalve niet met vrucht een beroep doen op het bepaalde in artikel 6:11 van de Awb op de enkele grond dat verweerder hem niet heeft gewezen op de mogelijkheid bezwaar te maken tegen de voldoening op aangifte. Bovendien wordt in de toelichting, waarnaar op het aangiftebiljet wordt verwezen, uitdrukkelijk gewezen op de mogelijkheid van bezwaar en de daarvoor geldende termijn, zodat in zoverre de stelling van eiser feitelijke grondslag mist (vgl. Gerechtshof Amsterdam 23 februari 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:673). 14. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het bezwaar tegen de voldoening van BPM terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Het daartegen gerichte beroep is derhalve ongegrond.
15. Voor de stelling van de gemachtigde dat verweerder het bezwaar niet
niet-ontvankelijk had mogen verklaren zonder de bezwaarde te horen, verwijst de rechtbank naar hetgeen hierna onder overweging 17 is opgenomen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de gemachtigde, zo begrijpt de rechtbank, het standpunt heeft ingenomen dat hij zich niet beroept op de in de Awb opgenomen bepalingen omtrent het horen in bezwaar, doch uitsluitend op het Unierecht. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat indien geconcludeerd zou moeten worden dat de hoorplicht in bezwaar vervat in de Awb is geschonden, dit verzuim met toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt gepasseerd omdat niet aannemelijk is dat sprake is van benadeling.
HAA 17/2778[Hof leest: 17/2777]
16. Vooraf overweegt de rechtbank dat het beroep betreffende de in bezwaar vernietigde naheffingsaanslag niet niet-ontvankelijk is. Het procesbelang is in ieder geval gelegen in de stellingen van eiser dat verweerder ambtshalve een vergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn had moeten verstrekken (stelling d in de hierna te noemen uitspraak met zaaknummer 17/2747) en dat verweerder een hogere dan de forfaitaire vergoeding voor bezwaarkosten had moeten verstrekken (stelling h in de hierna te noemen uitspraak met zaaknummer 17/2747).
17. De gemachtigde heeft namens vele belastingplichtigen voor de BPM beroep bij deze en andere rechtbanken ingesteld. In de bij deze rechtbank in 2017 door de gemachtigde ingediende beroepen heeft de gemachtigde telkens vergelijkbare algemene grieven aangevoerd. Deze grieven zijn deels of alle in deze zaak aangevoerd. Deze grieven zien op – naar de gemachtigde stelt – een onjuiste toepassing van het recht, meer in het bijzonder op de volgende punten:
a. a) schending van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, doordat verweerder ten onrechte niet voldoet aan de op hem rustende bewijslast. Verweerder moet stellen en onderbouwen dat niet meer BPM is verschuldigd geworden dan op vergelijkbare auto’s rust, meer specifiek dat de auto niet is onderworpen aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde gebruikte auto’s;
b) onverbindendheid van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (hierna: Iw) en artikel 30ha van de Algemene wet inzake rijksbelastingen op grond van Europese regelgeving en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) van 18 april 2013, Mariana Irimie, C-565/11, ECLI:EU:C:2013:250. Verweerder moet (meer) rente betalen over de teveel betaalde BPM dan uit de nationale wet voortvloeit en mag daarbij niet de in artikel 28c van de Iw vermelde voorwaarden stellen;
c) schending van het Europese recht, in het bijzonder het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging (‘verdedigingsbeginsel’), indien eiser niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag en/of in bezwaar. De gemachtigde heeft ter zitting desgevraagd uitdrukkelijk aangegeven dat hij zich niet beroept op artikel 7:2 van de Awb. De rechtbank gaat om die reden voorbij aan de vraag of verweerder met toepassing van artikel 7:3 Awb het horen in de bezwaarfase achterwege mocht laten;
d) schending van het recht, aangezien de redelijke termijn waarbinnen geschillen over de heffing van belastingen behoren te worden beslecht bij het doen van de uitspraak op bezwaar reeds was overschreden en verweerder niet ambtshalve een vergoeding voor immateriële schade heeft toegekend; en
e) onverbindendheid van artikel 2, eerste lid, onderdeel a van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), aangezien Europese regelgeving in de weg staat aan de in die bepaling opgenomen forfaitaire kostenvergoeding.
Daarnaast is de algemene grief aangevoerd dat:
f) op grond van het Europese recht de rechtbank moet bepalen dat verweerder rente moet vergoeden over het terug te betalen griffierecht.
Ten slotte is nog de volgende meer specifieke grief aangevoerd:
g) schending van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, doordat over de auto meer BPM verschuldigd is geworden dan de BPM die is begrepen in de waarde van vergelijkbare reeds in Nederland geregistreerde auto’s.
Bij uitspraak van 30 oktober 2018, zaaknummer 17/2747, ECLI:NL:RBNHO:2018:9620 heeft de rechtbank de hiervoor genoemde grieven beoordeeld. De rechtbank verwijst voor wat betreft het geschil in onderhavige zaak en de beoordeling daarvan naar de uitspraak van deze rechtbank van 30 oktober 2018, met betrekking tot grieven a tot en met g. De rechtbank ziet geen reden in onderhavige zaak van deze uitspraak af te wijken. Voor zover deze grieven in deze zaak zijn aangevoerd, falen ze dan ook. 18. Voor zover eiser heeft gesteld dat op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb) recht bestaat op integrale vergoeding van de kosten van bezwaar en beroep omdat verweerder ten tijde van de vaststelling van de bij de uitspraak op bezwaar vernietigde naheffingsaanslag wist dat deze gelet op het Europese recht, in het bijzonder artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, geen stand zou houden, overweegt de rechtbank als volgt.
19. Op grond van het Bpb worden de kosten waarop het Bpb ziet in beginsel forfaitair berekend. In bijzondere omstandigheden bestaat de mogelijkheid om een hogere vergoeding toe te kennen. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802, beslist dat voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Bpb grond is als het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (het ‘tegen beter weten in’-criterium). Ook als verweerder in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld kan aanleiding bestaan om, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemende, af te wijken van de forfaitaire bedragen van het Bpb (vgl. Hoge Raad 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975). 20. Voor de vraag of verweerder, zoals eiser kennelijk heeft gesteld, tegen beter weten in de naheffingsaanslag heeft opgelegd, is het volgende van belang. Uit de aankondiging van de naheffingsaanslag (brief van 30 augustus 2013) blijkt dat de naheffingsaanslag is gegrond op het feit dat verweerder zich op het standpunt stelde dat eiser in de aangifte is uitgegaan van een te laag bedrag aan historische brute BPM. Nadat het bezwaarschrift en de motivering van het bezwaarschrift waren ingediend, volgde (na enige tijd) de uitspraak op bezwaar waarbij de naheffingsaanslag werd vernietigd. De uitspraak op bezwaar verwijst ter motivering van de vernietiging uitsluitend naar “de onlangs verschenen arresten Hoge Raad en de recente aanpassing van het Kaderbesluit bpm”.
21. De arresten waarnaar verweerder in de uitspraak op bezwaar verwijst, omhelst wellicht het arrest van de Hoge Raad van 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:45. Deze zaak betrof echter de vraag of voor de BPM-berekening van koerslijsten voor margeauto’s of voor BTW-auto’s moet worden uitgegaan. Zonder toelichting is niet duidelijk waarom dit arrest in deze zaak van belang zou zijn. De wijziging van het Kaderbesluit bpm geeft verder slechts nieuwe beleidsstandpunten, zodat zonder toelichting ook hiervan niet duidelijk is waarom dit redenen voor de vernietiging van de naheffingsaanslag bevat. Verweerder heeft geen nadere toelichting gegeven over de exacte reden van de vernietiging van de naheffingsaanslag bij de uitspraak op bezwaar. 22. Voor zover er al sprake is geweest van naheffing in strijd met het Europese recht, is dit enkele feit op zichzelf onvoldoende om te kunnen oordelen dat verweerder ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag tegen beter weten in heeft gehandeld. Nu eiser heeft nagelaten om te preciseren waarom verweerder met het opleggen van de naheffingsaanslag tegen beter weten in zou hebben gehandeld, gaat de rechtbank hieraan voorbij. Opgemerkt wordt dat de motivering van de uitspraak op bezwaar niet helder is aangezien daaruit niet valt af te leiden waarom de naheffingsaanslag precies is vernietigd, zie hiervoor onder punt 21. Dit leidt echter op zich niet tot de conclusie dat ruimte bestaat voor integrale proceskostenvergoeding.
23. Aldus is het beroep ongegrond.
Vergoeding van immateriële schade
24. Eiser heeft verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding voor immateriële schade, aangezien de redelijke termijn waarbinnen geschillen over de heffing van belastingen behoren te worden beslecht is overschreden.
25. Eiser stelt dat tussen de voldoening en de naheffing geen samenhang bestaat voor de toekenning van één vergoeding voor immateriële schade. De rechtbank verwerpt deze stelling op de grond dat beide zaken van eiser betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, namelijk de voldoening van BPM en de naar aanleiding daarvan opgelegde naheffingsaanslag, beide ter zake van dezelfde auto, ten aanzien waarvan nagenoeg dezelfde grieven zijn aangevoerd.
26. De in één geschrift vervatte pro forma bezwaarschriften zijn op 5 november 2013 door verweerder ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 7 december 2018. Tussen de ontvangst van de bezwaarschriften en de uitspraak van de rechtbank zijn iets meer dan 61 maanden verstreken.
27. De als uitgangspunt te hanteren termijn van twee jaar is derhalve overschreden. De rechtbank acht evenwel bijzondere omstandigheden aanwezig die aanleiding vormen om de redelijke termijn te verlengen. Uit het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, volgt dat een termijn van vier weken die een belanghebbende wordt gegund voor het alsnog motiveren van het bezwaar, niet leidt tot een verlenging van de redelijke termijn van twee jaar. Aldus leidt de door verweerder op 13 december 2013 gestelde termijn tot 10 januari 2014 voor het indienen van de motivering van het bezwaar naar het oordeel van de rechtbank niet tot een verlenging van de redelijke termijn. Eiser heeft vervolgens bij brief van 7 januari 2014, door verweerder ontvangen op 14 januari 2014, om nader uitstel verzocht en verweerder heeft verzuimd op dat verzoek te reageren. Eiser heeft per e-mailbericht van 7 oktober 2015 zijn bezwaar voorzien van een motivering. De rechtbank is van oordeel dat de periode van 11 januari 2014 tot en met 6 oktober 2015 als een aan eiser toe te rekenen bijzondere omstandigheid is te beschouwen en dat de redelijke termijn met deze periode, zijnde (naar beneden afgerond) 20 maanden, moet worden verlengd. Dat verweerder niet heeft gereageerd op het verzoek om nader uitstel van de termijn en dat in het Besluit Fiscaal Bestuursrecht is bepaald dat alvorens een bezwaar niet-ontvankelijk zal worden verklaard wegens een vormverzuim eerst tweemaal moet zijn gerappelleerd, doet aan dit oordeel niet af, het gaat immers niet om de vraag over het vanwege een vormverzuim al dan niet ontvankelijk zijn van het bezwaar. 28. De redelijke termijn bedraagt aldus (24 + 20 =) 44 maanden. Nu tussen de ontvangst van de in één geschrift vervatte bezwaarschriften door verweerder en de uitspraak van de rechtbank 61 maanden zijn verstreken (zie hiervoor onder punt 26), is de redelijke termijn overschreden met 17 maanden, waarbij een periode van minder dan 6 maanden wordt vastgesteld op 6 maanden. Aldus heeft eiser recht op een vergoeding voor immateriële schade, berekend over 3 keer een half jaar, dat wil zeggen (3 x € 500 =) € 1.500. Deze overschrijding is geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase aangezien de rechtbank binnen anderhalf jaar na ontvangst van de beroepschriften uitspraak doet. De rechtbank zal verweerder daarom veroordelen tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.500.
Proceskosten en griffierecht
29. De veroordeling tot vergoeding van de immateriële schade is aanleiding verweerder op de voet van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb en artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van het betaalde griffierecht en de proceskosten.
30. De rechtbank verwijst naar de overwegingen 18 en verder over de proceskosten in de uitspraak van deze rechtbank van 30 oktober 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:9620 en stelt de vergoeding van proceskosten vast op € 200. 31. Andere kosten zijn niet gesteld en zijn de rechtbank ook niet gebleken.
32. De besluiten waarop de uitspraken op bezwaar betrekking hebben zijn samenhangende besluiten als bedoeld in artikel 8:41, derde lid, van de Awb. Dat betekent dat inzake het instellen van beroep tegen deze besluiten slechts eenmaal griffierecht is verschuldigd. Dat wordt niet anders door de door de rechtbank aangebrachte splitsing van dit beroep in twee beroepen/zaaknummers. Nu ter zake van deze beroepen tweemaal griffierecht is geheven, dient het griffierecht in één beroep aan eiser te worden terugbetaald.”