Conclusie
SnowWorld [1] (eiseres tot cassatie) en
de Bank(verweerster in cassatie).
1.Inleiding
2.Feiten
[betrokkene 1]) is de oprichter van SnowWorld. Hij is van 2008 tot september 2018 haar CEO geweest. Daarvoor, tot eind 2007, was [betrokkene 2] (hierna:
[betrokkene 2]) CEO van SnowWorld. [betrokkene 2] had een verleden als
investment bankerbij onder andere ABN Amro en ING.
[betrokkene 3]) aangesteld als financieel directeur van SnowWorld. Voordien hield [betrokkene 4] (hierna:
[betrokkene 4]) als boekhouder zich bezig met de financiën. [betrokkene 4] was daarvoor werkzaam geweest bij PwC en Deloitte.
de opslagof
de kredietopslag).
Alle condities zijn van toepassing tot nadere aankondiging.”
Alle condities zijn van toepassing tot nadere aankondiging.” Onder de ‘Overige bepalingen’ is opgenomen dat op de rechtsverhouding mede de Algemene Voorwaarden en de Algemene Kredietvoorwaarden van de Bank toepasselijk zijn.
Alle condities zijn van toepassing tot nadere aankondiging.”
Alle condities zijn van toepassing tot nadere aankondiging.”
3.Procesverloop
In eerste aanleg
de rechtbank). SnowWorld heeft verschillende vorderingen ingediend. [3] De meeste van die vorderingen zijn thans in cassatie niet meer aan de orde. Voor zover van belang heeft SnowWorld gevorderd, samengevat, dat voor recht wordt verklaard dat de Bank in strijd met de zorgplicht en daarmee onrechtmatig heeft gehandeld dan wel is tekortgeschoten door op het rekening-courantkrediet renteopslagen in rekening te brengen. SnowWorld heeft gevorderd dat de Bank wordt veroordeeld tot vergoeding van de geleden schade als gevolg van de in rekening gebrachte renteopslagen, begroot op € 1.644.282,--, te vermeerderen met de wettelijke rente. SnowWorld heeft verder gevorderd dat de Bank wordt veroordeeld in de proceskosten.
het hof). In hoger beroep heeft SnowWorld bij memorie van grieven haar vordering beperkt tot de vordering die is gebaseerd op de verhoging van de renteopslagen met de liquiditeitspremie. [7] SnowWorld heeft gevorderd dat het hof het vonnis van 12 mei 2021 vernietigt en, opnieuw rechtdoende, de Bank veroordeelt tot betaling aan haar van een bedrag van € 1.644.282,--, vermeerderd met de wettelijke rente, met veroordeling van de Bank in de proceskosten van beide instanies.
U fixeert de rente en bent volledig beschermd tegen rentestijgingen”. In deze procedure stelt SnowWorld dat de Bank de liquiditeitspremie niet in rekening mocht brengen. Kennelijk vond SnowWorld dit ook al in 2009, toen haar CFO ging bellen met de Bank, nadat deze bekend had gemaakt vanaf begin 2009 een liquiditeitspremie in rekening te gaan brengen. Niet in geschil is dat de Bank toen meteen wat haar betreft klare wijn heeft geschonken door te antwoorden dat zij meende tot deze verhoging gerechtigd te zijn op grond van de onderliggende kredietovereenkomsten. Van een geruststellende mededeling van de Bank was aldus geen sprake. Daarmee moet toen voor de CFO en dus voor SnowWorld duidelijk zijn geweest dat de Bank de overeenkomsten die partijen hadden gesloten, anders uitlegde dan zij. Waar SnowWorld stelt dat zij indertijd van de Bank de door haar overgelegde productomschrijving (die kennelijk is toegesneden op haar situatie, nu zij ook een bedrag van € 50.000.000,00 leende tegen een flexibele rente en de limiet per kwartaal met € 1.562.500,00 verminderde) heeft ontvangen en daarin met zoveel woorden is vastgelegd dat met de swaps de rente was gefixeerd, moet het bovendien ervoor worden gehouden dat toen voor haar duidelijk moet zijn geweest dat de Bank vond dat de mededeling in dit stuk niet aan het in rekening brengen van de liquiditeitspremie in de weg stond. Zoals reeds opgemerkt, kwam de liquiditeitspremie feitelijk neer op een opslag op de rente. Daardoor kon ondanks de swap de door SnowWorld te betalen rente nog steeds stijgen, terwijl niet is gesteld of gebleken dat de Bank voor dit risico expliciet had gewaarschuwd bij het aangaan van de renteswap. Ook als op het moment dat de CFO belde met de Bank over de aangekondigde verhoging via de liquiditeitspremie, voor SnowWorld wellicht nog niet geheel duidelijk was op welke contractuele bepalingen de Bank zich beriep en SnowWorld zelf wellicht niet in staat was een precieze juridische beoordeling te maken (vgl. HR:2004:AR1739), laat dit onverlet dat voor haar op dat moment duidelijk moet zijn geweest dat de Bank een andere visie had op de afspraken die partijen hadden gemaakt en dat als SnowWorld het gelijk aan haar zijde had, de Bank zonder recht handelde. Als professionele partij moet SnowWorld in 2009 voldoende kennis en inzicht hebben gehad om te begrijpen dat er voor haar grond was de juistheid van de stellingname van de Bank te betwisten. Deze al in 2009 bestaande situatie, vormt nu de grondslag voor haar vordering.
het arrest). De Bank heeft een verweerschrift ingediend waarin zij concludeert tot verwerping van het cassatieberoep. SnowWorld heeft ervan afgezien haar standpunt nader toe te lichten. De Bank heeft haar standpunt schriftelijk doen toelichten. SnowWorld heeft gerepliceerd.
4.Bespreking van het cassatiemiddel
rechtens is ontstaan op het moment waarop die te hoge huurbedragen telkens werden betaald.
Uit dein de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.4 aangehaalde passages uit de
wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever de regeling van de aanvang van de verjaring van art. 3:309 BW zoveel mogelijk heeft willen doen aansluiten bij die van art. 3:310 BW. Mede in het licht daarvan moet, evenals voor de korte verjaringstermijn van art. 3:310 BW is beslist in HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168, NJ 2006/112,
voor de korte verjaringstermijn van art. 3:309 BW worden aangenomen dat deze niet alleen in het teken staat van de rechtszekerheid, maar ook van de billijkheid en dat ook voor deze termijn de eis geldt dat deze, gelet op de strekking van de bepaling, pas begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot terugbetaling in te stellen.
an independent tribunal’ als bedoeld in art. 6 EVRM [18] en dat het CBB een onjuiste beslissing heeft genomen. In hoger beroep voerde de Staat aan dat de vordering van […] is verjaard op grond van ‘het verjaringswetje van 1924’. Het hof heeft dit beroep op verjaring gehonoreerd. In cassatie voerde […] aan dat het hof geen aandacht had besteed aan zijn stelling dat zijn schade niet ineens is geleden, maar voortdurend van aard is, zodat zijn vordering niet is verjaard voor zover deze betrekking heeft op schade geleden binnen vijf jaar voor de aansprakelijkstelling. Uw Raad overwoog over het tegen dat oordeel gerichte middelonderdeel:
Het gaat hier om afzonderlijke elementen van de gehele door de onrechtmatige daad veroorzaakte – doorlopende – schade. In de feitelijke instanties is niet aangevoerd dat zich daarbij een of meer nieuwe – eerder niet voorziene – schadeposten voordoen. Ten aanzien van deze schade moet worden aangenomen dat […] daarmee bekend was op 28 maart 1989, zodat de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW een aanvang nam op 29 maart 1989 en op 29 maart 1994 was voltooid […].”
De verjaringstermijn die vervolgens op de voet van art. 3:310 lid 1 begint te lopen geldt mede voor de vordering tot vergoeding van schade waarvan de benadeelde kon verwachten dat hij die als gevolg van datzelfde tekortschietend of foutief handelen van de aansprakelijke persoon zou kunnen gaan lijden. […]”
Daarom kan de vijfjarige verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 niet eerder een aanvang nemen dan op de dag na die waarop de schadevordering opeisbaar is geworden, ook indien voordien reeds bekend is dat de schade geleden zal worden en wie de aansprakelijke persoon is[…]. Dat onder omstandigheden een vordering tot vergoeding van toekomstige schade kan worden ingesteld (art. 6:105 BW), maakt dat niet anders.
Hierbij verdient nog opmerking dat een verjaringstermijn die op de voet van art. 3:310 lid 1 is gaan lopen, mede geldt voor de vordering tot vergoeding van schade waarvan de benadeelde redelijkerwijs kon verwachten dat hij die als gevolg van dezelfde schadeveroorzakende gebeurtenis zou kunnen gaan lijden, omdat in zoverre sprake is van afzonderlijke elementen van de reeds ingetreden schade[…].”
opeisbaarheid van een vordering tot schadevergoedingis vereist (ECLI:NL:HR:2012:BU3784). Bij een vordering tot schadevergoeding die samenhangt met het periodiek ontstaan van een vordering kan ook de verjaring periodiek aanvangen (ECLI:NL:HR:1992:ZC0675), maar voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is niet vereist dat de benadeelde bekend is met alle componenten of de gehele omvang van zijn schade als gevolg van dat tekortschietend of foutief handelen. Voldoende is dat de benadeelde bekend is geworden
met schade die hij heeft geleden of lijdtals gevolg daarvan (ECLI:NL:HR:2010:BM7041, r.o. 3.5). Een verjaringstermijn die op de voet van art. 3:310 BW is gaan lopen, geldt dan ook mede voor de vordering tot vergoeding van
schade waarvan de benadeelde redelijkerwijs kon verwachten dat hij die als gevolg van dezelfde schadeveroorzakende gebeurtenis zou kunnen gaan lijden, omdat in zoverre sprake is van afzonderlijke elementen van de reeds ingetreden schade (ECLI:NL:HR:2010:BM7041, r.o. 3.5 en ECLI:NL:HR:2012:BU3784, r.o. 3.7.2, slot).
Deze vorderingen en die uit onverschuldigde betaling zullen vaak samenlopen en soms lastig van elkaar zijn te onderscheiden[…]. Bovendien kan erop worden gewezen dat ook de vordering uit onverschuldigde betaling soms tot vergoeding van schade als bedoeld in artikel 3.11.13 strekt; men zie artikel 6.4.2.8 lid 2 [art. 6:210 BW, A-G]. Naar men mag aannemen is dit evenwel weer niet het geval bij het zeer dicht tegen deze bepaling aanliggende artikel 6.4.2.1 lid 2.
Teneinde willekeurige verschillen ten aanzien van het intreden van de verjaring te vermijden is daarom thans in het eerste lid van dit nieuwe artikel een verjaringstermijn voor de vordering uit onverschuldigde betaling opgenomen die zoveel mogelijk met die van artikel 3.11.13 overeenkomt.
De opslagverhogingen[…]
wijzen niet zonder meer op een tekortschieten van Rabobank. Bekend zijn met de kenmerken is niet voldoende voor het gaan lopen van een verjaringstermijn, nu enkel daaruit niet blijkt dat sprake is van bekendheid met de schade en de aansprakelijke persoon. Deze omstandigheden hoefden voor [eiseres] op zichzelf dus geen reden te zijn om Rabobank aansprakelijk te stellen voor de (mogelijke) schade. Bovendien voert [eiseres] terecht aan dat zij in beginsel af mocht gaan op de geruststellende mededelingen van Rabobank als de in de onderlinge verhouding deskundige partij. Rabobank heeft niet gesteld en onderbouwd met concrete omstandigheden waarom [eiseres] voordat zij Cadension heeft ingeschakeld in december 2017 op de hoogte kon zijn van het bestaan van de zorgplicht van Rabobank of waarom [eiseres] ervan uit moest gaan dat Rabobank die zorgplicht niet had nageleefd. De vorderingen van [eiseres] zijn dan ook niet verjaard […].”
laterdan het ontstaansmoment van de vordering aanvangen, namelijk in het geval de schuldeiser eerst op een later moment bekend wordt met het bestaan van zijn vordering en met de persoon van de ontvanger. Eerst dan is hij immers daadwerkelijk in staat om een vordering tot terugbetaling in te stellen. Vindt een betaling zonder rechtsgrond periodiek plaats en raakt de schuldeiser pas later bekend met de onverschuldigdheid, dan begint de verjaring derhalve te lopen op het moment van bekendheid met de vordering en de persoon van de ontvanger. Vindt een betaling periodiek plaats, maar is de schuldeiser van aanvang af, of in de loop van de betalingen bekend met de onverschuldigdheid, dan begint de verjaring ten aanzien van de terugvordering uit onverschuldigde betaling mijns inziens periodiek te lopen, namelijk telkens vanaf het moment dat de vordering als gevolg van de betaling ontstaat, mits de schuldeiser op dat moment bekend is met de onverschuldigdheid. Ik vind steun voor deze gedachte in art. 3:308 BW dat betrekking heeft op het aanvangsmoment van verjaring bij periodieke betalingen, dat aan de (periodieke) opeisbaarheid is verbonden.
zoveel mogelijkheeft willen doen aansluiten bij die van art. 3:310 BW. [33] De regelingen van art. 3:309 BW en art. 3:310 BW zijn weliswaar op dezelfde wijze opgezet maar het gaat nu eenmaal om verschillende remedies (terugbetaling is iets anders dan schadevergoeding) die in verschillende acties aan uiteenlopende feitencomplexen worden gekoppeld (een onrechtmatige daad is wat anders dan een onverschuldigde betaling), zodat bij de toepassing verschillen mogelijk zijn. Het periodiek onverschuldigd betaalde kan wanneer het gaat om een vordering uit onverschuldigde betaling mijns inziens niet zonder meer gelijk worden gesteld met (deels in de toekomst te lijden) schade [34] en laat dan ook een verschil in behandeling toe. De motivering van het hof dat dit afbreuk doet aan de rechtszekerheid en de billijkheid er niet mee is gediend, vind ik niet overtuigend. Mij lijkt eerder dienend aan rechtszekerheid en billijkheid dat verjaring van een rechtsvordering niet begint te lopen voordat de vordering is ontstaan. Bij onverschuldigde betaling is dat dus op zijn vroegst het geval op het moment van de betaling waarvan terugbetaling wordt verlangd.
Subonderdeel 2.1.1is in het bijzonder gericht tegen het oordeel in r.o. 5.3 dat het bestuur van SnowWorld feitelijk moet hebben beschikt over financiële deskundigheid, en tegen de volgende passages in r.o. 5.8 en 5.9:
isgeworden met zowel de schade als de aansprakelijke persoon.
SnowWorld was vanaf dat moment daadwerkelijk in staat een vordering uit onverschuldigde betaling in te stellen op de grond dat de Bank niet gerechtigd was de liquiditeitspremie in rekening te brengen. Zij moet toen hebben begrepen dat de Bank iets deed wat zij in de ogen van SnowWorld niet mocht doen en dat SnowWorld in dat kader dus een (vermeende) vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling op de Bank had. Dat zij daarna steeds opnieuw de liquiditeitspremie heeft betaald, maakt daarbij geen verschil, omdat de grondslag voor de vordering ook daarna bleef dat de Bank niet bevoegd was de liquiditeitspremie in rekening te brengen. […]”
stelling onder c, terwijl het dit wel had moeten doen. Volgens het subonderdeel toont (de juistheid van) die stelling aan, althans maakt zij aannemelijk, dat SnowWorld niet daadwerkelijk de vereiste voldoende mate van zekerheid had, althans blijft zonder nadere motivering onverklaard waarom SnowWorld zonder protest is blijven betalen. Verder geldt, zo vervolgt het subonderdeel, dat nu het hof de stelling onder c in het midden heeft gelaten, bij wijze van veronderstelling in cassatie van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan.
stelling onder b. Het subonderdeel stelt dat die stelling redelijkerwijs niet anders kan worden begrepen dan dat zij strekt ten betoge dat de Bank als deskundige partij degene is geweest die SnowWorld met dat antwoord “op het verkeerde been heeft gezet.” Dat het voor SnowWorld duidelijk moet zijn geweest dat de Bank vond dat de mededeling in de productomschrijving niet aan het in rekening brengen van de liquiditeitspremie in de weg stond, en dat de Bank een andere visie had op de afspraken die partijen hadden gemaakt, doet daaraan volgens het subonderdeel niet af. SnowWorld meende immers op grond van de mededelingen van de Bank dat de Bank in haar recht stond, ook al trof dat SnowWorld onaangenaam, aldus het subonderdeel.
voldoende kennis en inzicht moet hebben gehad om te begrijpendat er voor haar grond was de juistheid van de stellingname van de Bank te betwisten. In dit oordeel ligt de verwerping van de stelling van SnowWorld, zoals door de klacht uitgelegd, besloten. De klacht kan naar mijn mening hierom al niet tot cassatie leiden. Overigens meen ik dat het hof met het bestreden oordeel zelf geen onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan de stelling van SnowWorld. Ook wanneer die stelling moet worden uitgelegd in de zin die de klacht voorstaat, kon het hof tot het oordeel komen dat de Bank tijdens het telefoongesprek met [betrokkene 3] wat haar betreft klare wijn heeft geschonken door te antwoorden dat zij meende tot de verhoging gerechtigd te zijn op grond van de onderliggende kredietovereenkomsten. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Het hof kon daaruit vervolgens alleszins de gevolgtrekking maken dat (daarmee) van een geruststellende mededeling van de Bank (nog) geen sprake is. De klacht faalt.
stelling onder aniet gemotiveerd is ingegaan. Volgens het subonderdeel toont (de juistheid van) die stelling aan, althans maakt de stelling aannemelijk dat SnowWorld niet daadwerkelijk de vereiste voldoende mate van zekerheid had. Althans noopt de verklaring van [betrokkene 3] volgens het subonderdeel niet tot de slotsom dat SnowWorld al in 2009 daadwerkelijk meende dat de Bank de liquiditeitspremie niet in rekening mocht brengen.
Bij de eerste opslag hebben wij onze contactpersoon gebeld, maar we moesten de opslag toch betalen.” Anders dan het subonderdeel betoogt, is het hof wel ingegaan op de stelling van SnowWorld dat uit deze verklaring niet volgt dat SnowWorld vanaf 2009 besefte, laat staan voldoende zekerheid had, dat de betaling van de verhoogde opslag zonder rechtsgrond was, of dat schade was veroorzaakt door foutief handelen van de Bank. Het hof heeft deze stelling verworpen. Verwezen zij naar de hiervoor in 4.36 weergegeven passages uit r.o. 5.8, en met name de laatste twee zinnen die zijn geciteerd. Zie ook r.o. 5.9. De klacht mist derhalve feitelijke grondslag.
op dat momentduidelijk moet zijn geweest dat de Bank een andere visie had op de afspraken die partijen hadden gemaakt en dat als SnowWorld het gelijk aan haar zijde had, de Bank zonder recht handelde. Het hof heeft daarbij
als omstandigheidvan belang geacht dat SnowWorld een professionele partij is, die als zodanig voldoende kennis en inzicht moet hebben gehad om te begrijpen dat er voor haar grond was de juistheid van de stellingname van de Bank te betwisten. Anders dan het subonderdeel (wellicht) betoogt, mocht het hof deze omstandigheid en, daarmee verband houdende, de omstandigheid dat SnowWorld een bestuur had dat feitelijk moet hebben beschikt over financiële deskundigheid, in de beoordeling betrekken. De oordelen zijn verweven met waarderingen van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk.