3.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In 2002 hebben [verzoeker] en [A] V.o.f. (tezamen met de vennoten hierna: [A] c.s.) een aannemingsovereenkomst gesloten, op grond waarvan [verzoeker] tegelwerk heeft verricht in het door [A] c.s. geëxploiteerde sportcentrum. Het sportcentrum kampte daarna met lekkages en schimmelvorming. [verzoeker] is aansprakelijk gesteld voor de schade.
(ii) Bij vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 13 augustus 2008 is [verzoeker] veroordeeld om € 27.445,-- aan [A] c.s. te betalen, met rente en kosten.
(iii) [verzoeker] heeft door betalingen in 2006 en in 2008 in totaal € 22.464,34 aan [A] c.s. voldaan.
(iv) Bij vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 12 mei 2009 is ten aanzien van [verzoeker] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken, met benoeming van de bewindvoerder in zijn hoedanigheid.
(v) In het hoger beroep van de zaak tussen [verzoeker] en [A] c.s. heeft het hof Leeuwarden in zijn tussenarrest van 28 februari 2012 te kennen gegeven de vorderingen van [A] c.s. te zullen afwijzen en [A] c.s. in de proceskosten te zullen veroordelen. Het hof heeft nog geen eindarrest gewezen in verband met de reconventionele vordering van [verzoeker], ten aanzien waarvan een schikkingscomparitie werd gelast.
(vi) De termijn van de schuldsaneringsregeling is van rechtswege afgelopen op 11 mei 2012. De voordien door de bewindvoerder verzochte en door de rechter-commissaris bij beschikking van 11 mei 2012 verleende verlenging van deze termijn met een half jaar, is door de rechtbank Leeuwarden bij vonnis van 18 juli 2012 alsnog geweigerd.
(vii) In de zaak tussen [verzoeker] en [A] c.s. heeft het hof Leeuwarden bij eindarrest van 10 juli 2012 de vorderingen van [A] c.s. afgewezen en [A] c.s. veroordeeld tot terugbetaling aan [verzoeker] van hetgeen hij ter voldoening aan het tegen hem gewezen vonnis in eerste aanleg heeft betaald, vermeerderd met de rente vanaf de dag der voldoening aan dat vonnis en de door [verzoeker] gemaakte proceskosten. Dat arrest is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. [A] c.s. hebben cassatieberoep aangekondigd.
(viii) Bij vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 18 september 2012 is aan [verzoeker] de schone lei verleend.
(ix) In de zaak tussen [verzoeker] en [A] c.s. hebben [A] c.s. tegen het arrest van het hof Leeuwarden van 10 juli 2012 geen cassatieberoep ingesteld. Dit arrest is op 10 oktober 2012 in kracht van gewijsde gegaan.
(x) Door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst is de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoeker] op 21 november 2012 geëindigd.
3.2.1In het onderhavige geding heeft de bewindvoerder op de voet van art. 356 lid 4 Fw in verbinding met art. 194 Fw de rechtbank verzocht een bevel te verlenen tot vereffening en verdeling op basis van de percentages in de op 21 november 2012 verbindend geworden slotuitdelingslijst van drie in het verzoekschrift genoemde baten, waaronder, voor zover in cassatie van belang, de bate uit hoofde van het arrest van het hof Leeuwarden van 10 juli 2012 in de zaak tussen [verzoeker] en [A] c.s.
De bewindvoerder heeft aan zijn verzoek het volgende ten grondslag gelegd:
(a) Na het verbindend worden van de slotuitdelingslijst (zie hiervoor in 3.1 onder (x)) is de bewindvoerder op deze nagekomen bate gestuit.
(b) De bewindvoerder had, gelet op het gunstige tussenarrest van 28 februari 2012 (zie hiervoor in 3.1 onder (v)), verzocht om verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling teneinde deze mogelijke vordering te kunnen innen, maar die verlenging is uiteindelijk door de rechtbank geweigerd (zie hiervoor in 3.1 onder (vi)).
(c) De vereffeningsfase is geëindigd met het vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 18 september 2012 (zie hiervoor in 3.1 onder (viii)).
(d) De bewindvoerder heeft de slotuitdelingslijst, die onverwijld moest worden opgemaakt nadat het vonnis van 18 september 2012 op 27 september 2012 in kracht van gewijsde was gegaan, op 5 oktober 2012 ter griffie gedeponeerd.
(e) Het eindarrest van 10 juli 2012, waaruit de bate is ontstaan (zie hiervoor in 3.1 onder (vii)), is op 10 oktober 2012 in kracht van gewijsde gegaan (zie hiervoor in 3.1 onder (ix)).
(f) De bewindvoerder kon tijdens de vereffeningsfase niet tot invordering overgaan.
(g) Een dergelijke nog niet te gelde gemaakte bate moet worden beschouwd als een nagekomen bate in de zin van art. 356 lid 4 in verbinding met art. 194 Fw.
3.2.2[verzoeker] heeft als verweer aangevoerd dat art. 194 Fw niet van toepassing is op de volgende gronden:
(a) De vordering van [verzoeker] uit onverschuldigde betaling is ontstaan op 10 juli 2012, derhalve nadat de schuldsanering op 12 mei 2012 materieel is geëindigd (zie hiervoor in 3.1 onder (vi)), zodat deze vordering niet in de boedel valt.
(b) De bate was ten tijde van de vereffening aan de bewindvoerder bekend en kon door hem worden geïncasseerd.
3.3.1De rechtbank heeft geoordeeld dat de bate als gevolg van de zaak tussen [verzoeker] en [A] c.s. niet kan worden beschouwd als een nagekomen bate in de zin van art. 356 lid 4 in verbinding met 194 Fw, en heeft het verzoek van de bewindvoerder in zoverre afgewezen.
3.3.2Het hof heeft vastgesteld dat [verzoeker] door een betaling in 2006 en een betaling in 2008 in totaal € 22.464,34 aan [A] c.s. heeft voldaan (rov. 3.5).
Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat door het arrest van 10 juli 2012 met terugwerkende kracht de rechtsgrond aan de door [verzoeker] verrichte betalingen is komen te ontvallen, en dat de verbintenis uit onverschuldigde betaling ten laste van [A] c.s. is ontstaan op het moment dat de onverschuldigde betaling is verricht (rov. 3.6). Nu [verzoeker] de betalingen heeft verricht voordat ten aanzien van hem de toepassing van de schuldsaneringsregeling is uitgesproken, behoort de vordering uit onverschuldigde betaling tot het actief van de schuldsaneringsboedel (art. 295 lid 1 Fw) (rov. 3.7).
De vordering uit onverschuldigde betaling kan in de omstandigheden van het geval niet worden aangemerkt als een ten tijde van de vereffening bekende bate (rov. 3.9-3.12). Die vordering moet dan ook worden aangemerkt als een nagekomen bate in de zin van art. 194 Fw (rov. 3.4).
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover het betreft de nagekomen bate uit hoofde van het arrest van het hof Leeuwarden van 10 juli 2012 in de zaak tussen [verzoeker] en [A] c.s., en heeft de bewindvoerder bevolen over te gaan tot vereffening en verdeling van deze nagekomen bate op de grondslag van de vroegere uitdelingslijst(en).
3.4.1Middel I komt op tegen het oordeel van het hof dat de vordering uit onverschuldigde betaling ten laste van [A] c.s. is ontstaan op het moment waarop [verzoeker] de onverschuldigde betaling heeft verricht. Met een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 30 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN7327, NJ 2005/246, betoogt het middel dat een vordering uit onverschuldigde betaling in de zin van art. 6:203 leden 2 en 3 BW ontstaat op het moment waarop in hoger beroep de rechtsgrond ontvalt aan een eerdere nakoming van een vonnis in eerste aanleg. 3.4.2Art. 6:203 BW kent degene die zonder rechtsgrond heeft gepresteerd, een vordering toe strekkende tot ongedaanmaking van die prestatie. Met het oog op de wijze van ongedaanmaking van de verrichte prestatie wordt daarbij onderscheid gemaakt tussen het zonder rechtsgrond geven van een goed (lid 1), de onverschuldigde betaling van een geldsom (lid 2) en het zonder rechtsgrond verrichten van een prestatie van andere aard (lid 3).
Van het zonder rechtsgrond presteren in de zin van art. 6:203 leden 1-3 BW is sprake indien die rechtsgrond van de aanvang af ontbreekt of indien die rechtsgrond met terugwerkende kracht aan de verrichte prestatie komt te ontvallen (TM, Parl. Gesch. Boek 6, p. 805).
Uitgangspunt van art. 6:203 BW is dat op het ogenblik waarop jegens een ander zonder rechtsgrond wordt gepresteerd, voor degene die heeft gepresteerd een recht van terugvordering ontstaat en derhalve voor de ontvanger van de prestatie een verbintenis tot ongedaanmaking daarvan (TM, Parl. Gesch. Boek 6, p. 805). In dit verband wordt geen onderscheid gemaakt naar gelang sprake is van een prestatie als bedoeld in lid 1, lid 2, dan wel lid 3.
3.4.3Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad brengt een onherroepelijk geworden vernietiging door de appelrechter van een rechterlijke uitspraak in eerste aanleg mee dat de rechtsgrond ontvalt aan hetgeen reeds ter uitvoering van die uitspraak is verricht, en dat op de voet van art. 6:203 BW eenvordering tot ongedaanmaking van de verrichte prestatie ontstaat (HR 19 februari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2854, NJ 1999/367; HR 30 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN7327, NJ 2005/246; HR 9 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4039, NJ 2007/140). In deze rechtspraak ligt besloten dat de vernietiging van een rechterlijke uitspraak terugwerkende kracht heeft, en dat de vordering strekkende tot ongedaanmaking van de verrichte prestatie op de voet van art. 6:203 BW ontstaat op het moment waarop ter uitvoering van die uitspraak is gepresteerd, ongeacht of daarbij sprake is van een prestatie als bedoeld in lid 1, lid 2, dan wel lid 3. Aan het vorenstaande doet niet af dat in rov. 3.3 van het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 30 januari 2004 op de overweging dat “in geval van vernietiging in hoger beroep van een vonnis de rechtsgrond ontvalt aan hetgeen reeds ter uitvoering van dit vonnis is verricht”, de toevoeging volgt “en dat
danop de voet van art. 6:203 BW een vordering tot ongedaanmaking van deze prestatie ontstaat”.
Die toevoeging beoogt slechts te verduidelijken dat de vordering op de voet van art. 6:203 BW haar grondslag vindt in de vernietiging door de appelrechter van de rechterlijke uitspraak in eerste aanleg, maar behelst geen regel met betrekking tot het tijdstip waarop deze vordering ontstaat.
3.4.4Uit hetgeen hiervoor in 3.4.2-3.4.3 is overwogen, volgt dat het hof met juistheid heeft geoordeeld dat door het arrest van het hof Leeuwarden van 10 juli 2012 met terugwerkende kracht de rechtsgrond is ontvallen aan de betalingen die [verzoeker] heeft verricht ter uitvoering van het vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 13 augustus 2008, en dat de verbintenis uit onverschuldigde betaling ten laste van [A] c.s. is ontstaan op het moment waarop [verzoeker] deze betalingen heeft verricht. Het middel faalt derhalve.
3.5.1Middel II richt klachten tegen het oordeel van het hof dat de vordering uit onverschuldigde betaling moet worden aangemerkt als een nagekomen bate in de zin van art. 194 Fw. Daartoe voert het middel onder meer aan dat de bewindvoerder ten tijde van de vereffening bekend was met de procedure tussen [verzoeker] en [A] c.s. en dus ook met de terugbetalingsvordering die hieruit zou kunnen voortvloeien. Voorts voert het middel aan dat de bewindvoerder heeft verzuimd de terugbetalingsvordering voorwaardelijk in de vereffening te betrekken.
3.5.2Art. 356 lid 2 Fw bepaalt, voor zover hier van belang, dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling van rechtswege is geëindigd zodra de slotuitdelingslijst verbindend is geworden. Deze bepaling stemt overeen met art. 193 lid 1 Fw, dat bepaalt dat het faillissement (onder meer) een einde neemt zodra de slotuitdelingslijst verbindend is geworden, behoudens de bepaling van art. 194 Fw.
Art. 356 lid 4 Fw verklaart art. 194 Fw van toepassing. Art. 194 Fw bepaalt dat, indien na de slotuitdeling mocht blijken dat er nog baten van de boedel aanwezig zijn die “ten tijde der vereffening niet bekend waren”, de curator op bevel van de rechtbank overgaat tot vereffening en verdeling daarvan op de grondslag van de vroegere uitdelingslijsten. In geval van een schuldsanering rust laatstgenoemde taak op de bewindvoerder, zo volgt uit art. 356 lid 4 in verbinding met art. 194 Fw.
3.5.3De in 3.5.2 genoemde bepalingen vormen het sluitstuk van de vereffening en verdeling van de boedel die plaatsvindt in een faillissement respectievelijk een schuldsanering. Volgens de art. 179 en 349 lid 1 Fw vinden bij de vereffening van de boedel uitdelingen aan de schuldeisers plaats “Zo dikwijls er (…) voldoende gerede penningen aanwezig zijn”. Eerst als alle beschikbare baten zijn vereffend, kan de slotuitdeling van art. 193 lid 1 respectievelijk art. 356 lid 2 Fw plaatsvinden, waardoor het faillissement respectievelijk de toepassing van de schuldsaneringsregeling eindigt.
3.5.4Uit het vorenstaande volgt dat de vaststelling van een slotuitdelingslijst in het stelsel van de Faillissementswet de betekenis heeft dat de curator respectievelijk de bewindvoerder daarmee te kennen geeft dat de gehele boedel is vereffend, en dat er dus geen grond meer is voor het voortduren van het faillissement dan wel de toepassing van de schuldsaneringsregeling.
Dit verklaart waarom in art. 194 Fw wordt gesproken van het geval dat blijkt dat nog baten van de boedel aanwezig zijn die “ten tijde der vereffening niet bekend waren”. Alle bekende baten dienen immers in de verdeling te worden betrokken.
3.5.5De curator respectievelijk de bewindvoerder kunnen bij de vereffening van de boedel echter komen te staan voor de keuze hoe zij moeten handelen ten aanzien van onzekere baten. Zij hebben de mogelijkheid af te zien van het (trachten te) realiseren van dergelijke baten, al dan niet voorlopig, mits zulks gebeurt op redelijke gronden. De bekendheid van onzekere baten staat niet eraan in de weg dat wordt overgegaan tot de vaststelling van de slotuitdelingslijst en aldus tot de beëindiging van het faillissement respectievelijk de toepassing van de schuldsaneringsregeling.
De gerechtvaardigde belangen van de schuldeisers in het faillissement respectievelijk de schuldsanering brengen mee dat indien een dergelijke bate nadien alsnog wordt gerealiseerd of realiseerbaar blijkt, deze wordt aangemerkt als een bate in de zin van art. 194 Fw (die “ten tijde der vereffening niet bekend” was) en toepassing wordt gegeven aan die bepaling. Deze bate is immers te rekenen tot het actief dat onder de schuldeisers in het faillissement respectievelijk de schuldsanering behoort te worden verdeeld.
Deze uitleg van art. 194 Fw strookt met de toelichting die is gegeven bij de invoering van art. 356 lid 4 Fw. Daarin is opgemerkt dat de regeling van de nagekomen baten voorziet in de mogelijkheid van correctie van het resultaat van een vereffening “op grond van later opkomende feiten en omstandigheden” (Kamerstukken II 2005-2006, 29 942, nr. 7, p. 47).
3.5.6Art. 194 Fw heeft aldus niet slechts betrekking op baten die voor de curator respectievelijk de bewindvoerder ten tijde van de vereffening onbekend waren, maar ook op voor de curator respectievelijk de bewindvoerder op dat moment bekende baten die hij in de omstandigheden van het geval op redelijke gronden niet heeft gerealiseerd en daarom niet in de slotuitdeling heeft betrokken. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 3.5.5 is overwogen, valt daarbij te denken aan baten die ten tijde van de vereffening (nog) niet kunnen worden geïncasseerd, althans niet zonder aanzienlijke kosten en risico’s voor de boedel.
3.5.7Opmerking verdient dat de curator respectievelijk de bewindvoerder die ten tijde van de vereffening bekend is met een bate als aan het slot van 3.5.6 vermeld, ook ervoor kan kiezen om een dergelijke bate voorwaardelijk in de slotuitdelingslijst op te nemen, in die zin dat als die bate wordt gerealiseerd dit leidt tot een aanvullende uitkering aan de schuldeisers. Anders dan het middel betoogt, laat dit echter onverlet dat de curator respectievelijk de bewindvoerder in de omstandigheden van het geval op redelijke gronden kan besluiten een dergelijke bate niet in de slotuitdeling te betrekken.
3.5.8In het onderhavige geval heeft het hof – in cassatie onbestreden – geoordeeld dat de bewindvoerder in overeenstemming met de voor hem uit art. 356 lid 1 Fw voortvloeiende verplichting de slotuitdelingslijst heeft opgemaakt “onverwijld” nadat het vonnis van 18 september 2012, waarin [verzoeker] ‘de schone lei’ is verleend, op 27 september 2012 in kracht van gewijsde was gegaan (rov. 3.10). Voorts heeft het hof overwogen dat de bewindvoerder niet kan worden verweten dat hij de bate die voortvloeit uit het arrest van het hof Leeuwarden van 10 juli 2012 niet onmiddellijk op of na die datum te gelde heeft gemaakt, maar, ter vermijding van kostenrisico’s die ten laste van de boedel zouden komen, heeft willen wachten totdat dat arrest in kracht van gewijsde was gegaan, en dat daaruit voortvloeit dat hij de vordering nog niet voor 21 november 2012 had geïnd (rov. 3.11). Omdat de bate ten tijde van het verbindend worden van de slotuitdelingslijst op 21 november 2012 nog niet was ontvangen, kan naar het oordeel van het hof niet worden gesproken van een ten tijde van de vereffening bekende bate in de zin van art. 194 Fw (rov. 3.12).
3.5.9Het hiervoor in 3.5.8 weergegeven oordeel van het hof moet aldus worden verstaan dat de bate die voortvloeit uit het arrest van het hof Leeuwarden van 10 juli 2012, ten tijde van de vereffening voor de bewindvoerder weliswaar bekend was, maar dat, nu deze op dat moment niet met voldoende zekerheid te realiseren was, de bewindvoerder in de omstandigheden van het geval op redelijke gronden heeft kunnen besluiten om die bate niet in de slotuitdeling te betrekken; en voorts dat een en ander rechtvaardigt dat die bate wordt aangemerkt als een ten tijde van de vereffening niet bekende bate in de zin van art. 356 lid 4 in verbinding met art. 194 Fw. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onvoldoende gemotiveerd. Daarop stuiten de klachten van middel II af.