ECLI:NL:HR:2023:653

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 april 2023
Publicatiedatum
20 april 2023
Zaaknummer
22/00108
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van schadevergoeding bij tekortschietend handelen in bouwkundige berekeningen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 april 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil tussen een opdrachtgever en een bouwkundig adviseur. De opdrachtgever, die een agrarisch bedrijf in Marknesse heeft, had in 2009 een bouwkundig ontwerp laten maken en in 2010 statische berekeningen laten uitvoeren door de bouwkundig adviseur. Na de oplevering van de loods in 2010 ontstonden er problemen met de constructie, wat leidde tot scheuren en verzakkingen. De opdrachtgever heeft in 2017 een procedure aangespannen tegen de bouwkundig adviseur, waarbij hij schadevergoeding eiste voor de geleden schade. De rechtbank heeft de vordering afgewezen op grond van verjaring, omdat de opdrachtgever al in 2012 bekend was met de schade en de mogelijke aansprakelijkheid van de adviseur. Het hof heeft dit oordeel bekrachtigd, waarbij het hof oordeelde dat de opdrachtgever in 2013 voldoende zekerheid had over de schade en de aansprakelijkheid van de adviseur. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie verworpen, waarbij het de oordelen van het hof bevestigde en oordeelde dat de verjaringstermijn was aangevangen voordat de opdrachtgever zijn vordering had gestuit. De Hoge Raad benadrukte dat de benadeelde daadwerkelijk bekend moet zijn met zowel de schade als de aansprakelijke persoon, en dat het enkele vermoeden niet voldoende is om de verjaringstermijn te stuiten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer22/00108
Datum21 april 2023
ARREST
In de zaak van
[de opdrachtgever],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: [de opdrachtgever],
advocaat: J.H.M. van Swaaij,
tegen
[bouwkundig adviseur],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [bouwkundig adviseur],
advocaat: M.S. van der Keur.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak NL19.14329 van de rechtbank Midden-Nederland van 13 januari 2020;
b. de arresten in de zaak 200.276.664/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 november 2020 en 12 oktober 2021.
[de opdrachtgever] heeft tegen het arrest van het hof van 12 oktober 2021 beroep in cassatie ingesteld.
[bouwkundig adviseur] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor [bouwkundig adviseur] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot vernietiging en verwijzing.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [de opdrachtgever], die een agrarisch bedrijf in Marknesse heeft, heeft in het voorjaar van 2009 aan Bouwkundig Ontwerpbureau [bouwkundig ontwerpbureau] (hierna: [bouwkundig ontwerpbureau]) opdracht gegeven voor een bouwkundig ontwerp voor de bouw van een opslagloods op zijn bedrijfsterrein.
(ii) In december 2009 heeft [de opdrachtgever] opdracht gegeven aan [bouwkundig adviseur] om de statische berekeningen te maken ten behoeve van dit ontwerp. Deze berekeningen zijn onder meer nodig om een bouwvergunning te kunnen krijgen. [bouwkundig adviseur] heeft de berekeningen in februari 2010 aangeleverd.
(iii) [de opdrachtgever] heeft Bouwbedrijf [aannemer] (hierna: [aannemer]) in juni 2010 opdracht gegeven de loods te bouwen. [aannemer] is in juli 2010, nadat de bouwvergunning was verleend, met de bouw begonnen. De loods is in september 2010 opgeleverd.
(iv) Op enig moment, volgens [de opdrachtgever] vanaf 2011, zijn er problemen met de constructie van de loods ontstaan. Er ontstonden scheuren en verzakkingen.
(v) [de opdrachtgever] heeft onderzoeksbureau [onderzoeksbureau 1] (hierna: [onderzoeksbureau 1]) opdracht gegeven onderzoek te doen naar de problemen aan de loods. [onderzoeksbureau 1] heeft op 19 december 2014 schriftelijk gerapporteerd. Ten behoeve van het onderzoek van [onderzoeksbureau 1] heeft [bouwkundig adviseur] nieuwe statische berekeningen gemaakt.
(vi) [de opdrachtgever] heeft in 2017 bij de rechtbank Overijssel een procedure aanhangig gemaakt tegen [bouwkundig ontwerpbureau], waarin hij aanspraak maakte op vergoeding van de door hem geleden schade vanwege de verzakkingen van de loods. Volgens [de opdrachtgever] heeft [bouwkundig adviseur] in 2010 fouten gemaakt bij de statische berekeningen en is [bouwkundig ontwerpbureau] op grond van art. 6:76 BW voor de fouten van haar hulppersoon [bouwkundig adviseur] aansprakelijk. [bouwkundig ontwerpbureau] heeft [bouwkundig adviseur] in die procedure in vrijwaring opgeroepen. De rechtbank Overijssel heeft de vordering van [de opdrachtgever] op [bouwkundig ontwerpbureau] in haar vonnis van 29 augustus 2018 afgewezen, omdat [bouwkundig adviseur] geen hulppersoon van [bouwkundig ontwerpbureau] is. Op 27 maart 2019 heeft die rechtbank de vrijwaringsvordering ook afgewezen.
(vii) Bij brief van 28 januari 2019 heeft de advocaat van [de opdrachtgever] [bouwkundig adviseur] aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden schade ten gevolge van door [bouwkundig adviseur] gemaakte fouten in de statische berekeningen uit 2010.
2.2
[de opdrachtgever] vordert in deze procedure onder meer dat [bouwkundig adviseur] wordt veroordeeld tot betaling van de door [de opdrachtgever] geleden schade ter hoogte van € 128.751,21 aan herstelkosten en € 3.462,11 aan kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid.
2.3
De rechtbank heeft de vordering van [de opdrachtgever] afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat [de opdrachtgever] al in 2012 bekend was met de aard en de oorzaak van de schade en met de persoon of personen die daarvoor aansprakelijk konden zijn, onder wie [bouwkundig adviseur], zodat de verjaringstermijn uiterlijk op 1 januari 2013 is aangevangen. [de opdrachtgever] heeft niet eerder dan 28 januari 2019 een stuitingshandeling verricht, zodat de vordering op 1 januari 2018 is verjaard.
2.4
Het hof [1] heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
Uit de eigen stellingen en verklaring van [de opdrachtgever] blijkt dat hij in 2012, toen de vloer zakte en [bouwkundig ontwerpbureau] al had aangegeven dat [bouwkundig adviseur] verantwoordelijk was, met [bouwkundig adviseur] heeft gebeld. Op dat moment was [de opdrachtgever] dus bekend met een mogelijk gebrek aan de vloer en met de persoon die daarvoor (mede) verantwoordelijk was: [bouwkundig adviseur], degene die de sterkteberekeningen had gemaakt. De kern van de feitelijke grondslag van een eventuele vordering was [de opdrachtgever] toen bekend: hij had schade en die schade was het gevolg van een foute berekening door [bouwkundig adviseur]. (rov. 4.6)
Als [bouwkundig adviseur] in het telefoongesprek uit 2012 – zoals [de opdrachtgever] heeft gesteld maar [bouwkundig adviseur] heeft ontkend – het bestaan van schade heeft ontkend of gerelativeerd door te zeggen dat een zekere verzakking normaal was en dat [de opdrachtgever] zich geen zorgen hoefde te maken, is het goed verdedigbaar dat [de opdrachtgever] op dat moment op deze geruststellende mededeling mocht vertrouwen. [de opdrachtgever] kon echter aan de mededeling van [bouwkundig adviseur] niet (langer) het vertrouwen ontlenen dat geen sprake was van schade, toen de problemen met de loods toenamen doordat in 2013 ook de wanden bol gingen staan en lekkage ontstond. In de loop van 2013, uiterlijk op 1 januari 2014, beschikte [de opdrachtgever] over voldoende zekerheid dat sprake was van schade en – gelet op het feit dat hij zich, al dan niet op advies van [bouwkundig ontwerpbureau], voor deze schade al tot [bouwkundig adviseur] had gewend – dat [bouwkundig adviseur] de aansprakelijke persoon of één van de aansprakelijke personen voor deze schade was. (rov. 4.7)
Hieruit volgt dat de verjaringstermijn in elk geval in 2013, dus vóór 28 januari 2014 is gaan lopen, ook wanneer de stellingen van [de opdrachtgever] over de door [bouwkundig adviseur] gedane geruststellende mededeling juist zijn. Dat betekent dat de vordering van [de opdrachtgever] op [bouwkundig adviseur] is verjaard. (rov. 4.8)

3.Beoordeling van het middel

3.1.1
Onderdeel 2 van het middel bestrijdt het oordeel van het hof (in rov. 4.6 tot en met 4.8) dat de vordering van [de opdrachtgever] op [bouwkundig adviseur] is verjaard.
Onderdeel 2.1.1 klaagt dat het hof, met zijn oordeel in rov. 4.6 dat [de opdrachtgever] in 2012 ermee bekend was dat de schade het gevolg was van een foute berekening door [bouwkundig adviseur], heeft miskend dat het gehouden was te onderzoeken of [de opdrachtgever] in 2012 beschikte over de juiste kennis en/of het inzicht om te kunnen constateren of de verrichte bouwkundige prestaties van de drie personen die als opdrachtnemer betrokken waren bij de bouw van de loods al dan niet deugdelijk waren.
Volgens onderdeel 2.1.2 heeft het hof zijn oordeel in rov. 4.6 en rov. 4.7 ontoereikend gemotiveerd nu het niet is ingegaan op de (essentiële) stellingen van [de opdrachtgever] die erop neerkomen dat hij in 2012 en in 2013 niet de kennis en/of het inzicht had om te kunnen beoordelen of de geleverde bouwkundige prestaties deugdelijk waren.
Onderdeel 2.1.3 klaagt dat wanneer drie verschillende opdrachtnemers aansprakelijk kunnen zijn voor de schade die de opdrachtgever geleden heeft en deze opdrachtgever niet de juiste kennis en/of het juiste inzicht heeft om te kunnen beoordelen of deze drie personen foutief gehandeld hebben, de opdrachtgever in beginsel pas voldoende zekerheid heeft verkregen dat de schade het gevolg is van tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon, wanneer de opdrachtgever kennis heeft gekregen van (bijvoorbeeld) de inhoud van een bouwkundig rapport, zoals in dit geval het rapport dat onderzoeksbureau [onderzoeksbureau 1] in 2014 heeft uitgebracht.
3.1.2
Art. 3:310 lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade dan wel het enkele vermoeden welke persoon voor de schade aansprakelijk is, niet volstaat. De verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de benadeelde voldoende zekerheid heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon, is afhankelijk van de relevante omstandigheden van het geval. [2]
3.1.3
Als de benadeelde niet beschikt over de kennis of het inzicht die nodig zijn om de deugdelijkheid van een geleverde prestatie te beoordelen, kan dit betekenen dat hij nog onvoldoende zekerheid heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Bij de beantwoording van de vraag op welk moment de benadeelde voldoende zekerheid heeft verkregen als hiervoor in 3.1.2 bedoeld, kan van belang zijn dat de benadeelde in zijn verhouding tot de aangesprokene mocht vertrouwen op diens deskundigheid en dat hij in verband daarmee (nog) geen reden had om te twijfelen aan de deugdelijkheid van diens handelen. Daarbij kan verder van belang zijn dat de aangesproken partij andere, niet in haar risicosfeer liggende, oorzaken voor het opgetreden nadeel heeft genoemd of anderszins aan de benadeelde geruststellende mededelingen heeft gedaan over de door haar verrichte prestatie of het daardoor te verwachten nadeel. [3]
3.1.4
Onderdeel 2.1.1 faalt voor zover het tot uitgangspunt neemt dat de rechter verplicht is om in het kader van een beroep op verjaring steeds na te gaan of de benadeelde beschikt over de kennis of het inzicht om te beoordelen of de geleverde prestatie deugdelijk is. Uit de hiervoor in 3.1.2-3.1.3 weergegeven rechtspraak volgt dat de rechter slechts tot een dergelijke beoordeling gehouden is wanneer de omstandigheden van het geval en hetgeen partijen op dit punt hebben aangevoerd daartoe aanleiding geven.
3.1.5
Het hof heeft in rov. 4.6 vastgesteld dat [de opdrachtgever] in 2012, toen de vloer van de loods al zakte en [bouwkundig ontwerpbureau] had aangegeven dat [bouwkundig adviseur] verantwoordelijk was, met [bouwkundig adviseur] heeft gebeld. In rov. 4.7 heeft het hof vastgesteld dat de problemen met de loods nadien verder toenamen en dat in 2013 de wanden van de loods bol gingen staan en lekkage ontstond. Op basis van deze vaststellingen – die als zodanig in cassatie niet zijn bestreden – heeft het hof vervolgens in rov. 4.7 geoordeeld dat als [bouwkundig adviseur] in het telefoongesprek in 2012 geruststellende mededelingen heeft gedaan en het bestaan van schade heeft gerelativeerd of ontkend, [de opdrachtgever] in ieder geval in 2013 niet langer op deze geruststellende mededelingen mocht vertrouwen. In de loop van 2013, uiterlijk op 1 januari 2014, beschikte [de opdrachtgever] volgens het hof over voldoende zekerheid dat sprake was van schade en dat [bouwkundig adviseur] de aansprakelijke persoon, of één van de aansprakelijke personen voor deze schade was, mede gelet op het feit dat [de opdrachtgever] zich in 2012 voor deze schade al tot [bouwkundig adviseur] had gewend.
3.1.6
Deze overwegingen van het hof komen erop neer dat de omstandigheid dat [de opdrachtgever] geen bouwkundige is niet eraan afdoet dat hij in 2013 – toen de schade aan de loods steeds duidelijker waarneembaar werd en [de opdrachtgever] niet meer op eventuele geruststellende mededelingen van [bouwkundig adviseur] mocht vertrouwen – voldoende zekerheid had verkregen dat de schade (mede) was veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van [bouwkundig adviseur] bij het maken van de sterkteberekeningen. Daarbij geldt dat [de opdrachtgever] zelf als opdrachtgever [bouwkundig adviseur] voor de berekeningen had ingeschakeld en dat [bouwkundig ontwerpbureau] in 2012 [de opdrachtgever] al te kennen had gegeven dat [bouwkundig adviseur] voor de schade verantwoordelijk was door foutieve sterkteberekeningen.
Dit oordeel van het hof geeft, in het licht van hetgeen in 3.1.2-3.1.3 is overwogen, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en berust voor het overige op een waardering van de feiten door het hof, die niet onbegrijpelijk is. De onderdelen 2.1.2 en 2.1.3 falen daarom.
3.2
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [de opdrachtgever] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [bouwkundig adviseur] begroot op € 2.135,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.E. du Perron, als voorzitter, S.J. Schaafsma en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
21 april 2023.

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 12 oktober 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9566.
2.Vgl. HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603, rov. 3.3.2; HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552, rov. 3.3.2.
3.HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603, rov. 3.3.3.