ECLI:NL:PHR:2025:410

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
4 april 2025
Publicatiedatum
4 april 2025
Zaaknummer
24/02911
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de bewezenverklaring van een beboetbaar feit in het belastingrecht met betrekking tot cocaïne en vergrijpboete

In deze zaak gaat het om de toetsing in cassatie van de bewezenverklaring van een beboetbaar feit, waarbij de belastingrechter moet omgaan met alternatieve scenario’s die door de belastingplichtige worden geschetst ter bestrijding van een bestuurlijke boete. De belanghebbende, die eerder strafrechtelijk was veroordeeld voor het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne, heeft navorderingsaanslagen en een vergrijpboete opgelegd gekregen door de Inspecteur. De rechtbank heeft de navorderingsaanslag verminderd op basis van het vertrouwensbeginsel, maar het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard. In cassatie wordt de vraag behandeld of het Hof de alternatieve scenario’s van de belanghebbende voldoende heeft weerlegd en of de Inspecteur overtuigend heeft aangetoond dat de belanghebbende de cocaïne heeft aangeschaft. De Procureur-Generaal adviseert de Hoge Raad om het beroep in cassatie gegrond te verklaren en de zaak te verwijzen naar een ander gerechtshof voor de behandeling van de vergrijpboete.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/02911
Datum4 april 2025
BelastingkamerA
Onderwerp/tijdvakInkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2017
Nrs. Gerechtshof 22/1677 en 22/1678
Nrs. Rechtbank 21/1486 en 21/1487
CONCLUSIE
R.J. Koopman
In de zaak van
[X]
tegen
staatssecretaris van Financiën

1.Inleiding

1.1
In deze zaak ga ik in op de toetsing in cassatie van de bewezenverklaring van een beboetbaar feit. Specifiek behandel ik de vraag hoe de belastingrechter om moet gaan met zogenoemde alternatieve scenario’s die door de belastingplichtige worden geschetst ter bestrijding van een bestuurlijke boete. In dit geval stelde de belanghebbende dat hij de bij hem aangetroffen cocaïne niet had aangekocht. Daarbij schetste hij (enigszins impliciet) het scenario dat hij slechts optrad als bewaarder of tussenpersoon. Het is de vraag of het Hof bij de verwerping van dit verweer kon volstaan met de overweging dat belanghebbende niets heeft aangevoerd waaruit zou volgen dat hij de cocaïne niet zelf heeft gekocht. Hierbij komt ook de bewijsmaatstaf en de motiveringseis aan bod.
1.2
In augustus 2017 heeft een strafrechtelijke doorzoeking plaatsgevonden in de woning en twee auto’s van belanghebbende. Daarbij zijn 36 blokken cocaïne aangetroffen van elk één kilogram en grondstoffen voor de productie van MDMA. Verder zijn aangetroffen vijf mobiele telefoons met niet-uitleesbare software, twee
jammers, een vacuümmachine, een geldtelmachine en € 135.410 aan contant geld.
1.3
Belanghebbende is vervolgens strafrechtelijk veroordeeld voor het opzettelijk aanwezig hebben gehad van 36 kilogram cocaïne, 108 kilogram MDMA en voor het witwassen van € 135.410. Belanghebbende is vrijgesproken voor handel in en vervoer van cocaïne en MDMA.
1.4
Voor het jaar 2017 heeft de Inspecteur aan belanghebbende navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw en een vergrijpboete opgelegd. Bij de vaststelling van de aanslagen is de Inspecteur ervan uitgegaan dat belanghebbende de aankoopsom van de bij hem aangetroffen cocaïne en de € 135.410 in contanten, moet hebben verdiend met werkzaamheden in dat jaar. De inkoopwaarde van de aangetroffen cocaïne is bepaald op € 900.000. Als resultaat uit overige werkzaamheden is in aanmerking genomen € 900.000 plus € 135.410, oftewel € 1.035.410. De vergrijpboete is vastgesteld op € 269.170.
1.5
In beroep heeft de Rechtbank de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 verminderd, omdat het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel slaagde. Belanghebbende mocht erop vertrouwen dat het verbeurdverklaarde bedrag van € 135.410 in aftrek mag worden gebracht in het jaar 2017. Voorts heeft de Rechtbank de vergrijpboete verminderd en gematigd tot € 22.500 vanwege de financiële omstandigheden van belanghebbende en overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in eerste feitelijke instantie.
1.6
Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.7
Belanghebbende komt in cassatie met zes middelen op tegen de uitspraak van het Hof. Het vierde middel ziet op de motivering van de bewezenverklaring van het beboetbare feit. Het kan met enige goede wil worden opgevat als een zogenoemd Meer en Vaart-verweer.
1.8
In hoofdstuk 4 van deze conclusie zet ik uiteen hoe in het strafrecht wordt omgegaan met een dergelijk verweer, waarbij de verdachte een niet met de bewijsmiddelen strijdig alternatief scenario schetst. Ik zet daarbij uiteen dat de alternatieve scenario’s op twee manieren worden gerangschikt.
In de eerste plaatswordt een onderscheid gemaakt tussen scenario’s waarop wel al voor het hof een beroep is gedaan, en scenario’s die voor het eerst in cassatie ten tonele worden gebracht. Aan laatstgenoemde
deus ex machina-scenario’s hoeft het hof in beginsel niet uit eigen beweging te hebben gedacht. Zij mogen in beginsel onbehandeld blijven.
In de tweede plaatswordt de categorie scenario’s waarop de verdediging wel al een beroep heeft gedaan, nader onderverdeeld naar waarschijnlijkheid:
-
hoogst onwaarschijnlijke scenario’smogen terzijde worden gelegd, zonder dat het hof er iets over zegt,
-
ongeloofwaardige en niet aannemelijk geworden scenario’smoet het hof benoemen en van die kwalificatie voorzien, maar die kwalificatie hoeft in beginsel niet te worden gemotiveerd,
-
goed denkbare scenario’smogen alleen gemotiveerd terzijde worden gesteld,
-
erg goed denkbare scenario’sstaan in de weg aan een bewezenverklaring.
1.9
De eerste en de laatste categorie zijn in zekere zin buitenbeentjes. Ik denk dat dit komt doordat de uitkomst in die gevallen zo vanzelfsprekend (
self evident) is dat de Hoge Raad – ongeacht wat het gerechtshof erover heeft geschreven – kan oordelen dat geen andere conclusie mogelijk is dan dat het alternatieve scenario moet worden verworpen (eerste categorie) of tot vrijspraak moet leiden (laatste categorie). Naar mijn mening is het verschil tussen de tweede en de derde categorie eerder gradueel dan principieel. Naarmate het alternatieve scenario
a prima vistaplausibeler is en naarmate het door de verdediging concreter wordt gemaakt, zal van de rechter meer onderzoek kunnen worden verlangd en zal in de uitspraak meer verantwoording moeten worden afgelegd van dat onderzoek.
1.1
In hoofdstuk 5 van deze conclusie kom ik na een afweging van de argumenten voor en tegen honorering van middel 4 tot de slotsom dat het middel opgevat als Meer en Vaart-verweer tekort schiet, maar dat het middel niettemin succesvol klaagt over de motivering van het bestreden oordeel van het Hof. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, acht ik niet begrijpelijk dat het Hof uit de omstandigheid dat bij belanghebbende de cocaïne is aangetroffen, heeft afgeleid dat overtuigend is aangetoond dat de cocaïne door belanghebbende is aangeschaft en dat hij die aanschaf (deels) met eigen vermogen heeft gefinancierd. De omstandigheid dat belanghebbende “niets heeft aangevoerd waaruit zou volgen dat hij de cocaïne niet zelf heeft gekocht”, is daarvoor onvoldoende. Dit sluit bijvoorbeeld niet uit dat hij de cocaïne (al dan niet informeel) als bewaarder of tussenpersoon hield of door middel van een leverancierskrediet heeft gefinancierd of in consignatie heeft gekregen.
1.11
De overige middelen falen naar mijn mening en lenen zich voor toepassing van art. 81 RO. Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie gegrond te verklaren en de zaak te verwijzen naar een ander gerechtshof voor de behandeling van de vraag of de vergrijpboete terecht is opgelegd.

2.De feiten en het geding in feitelijke instanties

De feiten

2.1
In de woning van belanghebbende op het terrein van camping [A] in [Q] heeft op 11 augustus 2017 een doorzoeking ter inbeslagneming plaatsgevonden in het kader van een witwasonderzoek. Ook heeft een doorzoeking plaatsgevonden in twee auto’s. Bij deze doorzoeking zijn 36 blokken cocaïne aangetroffen en grondstoffen voor de productie van MDMA. Verder zijn er onder meer vijf mobiele telefoons aangetroffen die over software beschikken die niet uit te lezen is, twee
jammers, een vacuümmachine en een geldtelmachine. Daarnaast is contant geld in voornamelijk grote coupures aangetroffen.
2.2
Bij vonnis van 20 februari 2018 is belanghebbende door de rechtbank Overijssel strafrechtelijk veroordeeld voor het opzettelijk aanwezig hebben gehad van 36 kilogram cocaïne, 108 kilogram MDMA en voor het witwassen van € 135.410. Dat bedrag werd verbeurd verklaard. Er is geen hoger beroep ingesteld.
2.3
Belanghebbende heeft op 5 augustus 2019 voor het jaar 2017 een aangifte IB/PVV ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.215 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. Op 17 september 2019 zijn de aanslagen IB/PVV en inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2017 conform de aangifte vastgesteld. Daarnaast is voor het te laat indienen van de aangifte IB/PVV bij beschikking een verzuimboete van € 369 opgelegd.
2.4
Naar aanleiding van de strafrechtelijke veroordeling zijn op 30 oktober 2019 navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw en een vergrijpboete over het jaar 2017 aangekondigd. Bij de vaststelling van de aanslagen is ervan uitgegaan dat belanghebbende de aankoopsom van de in 2017 aangetroffen cocaïne en het toen aangetroffen contante geld moet hebben verdiend met werkzaamheden in dat jaar. De inkoopwaarde van de aangetroffen cocaïne is bepaald op € 25.000 per kilogram, resulterend in een totaal van € 900.000. Als resultaat uit overige werkzaamheden is in aanmerking genomen € 900.000 plus € 135.410, oftewel € 1.035.410. Bij gelijktijdige beschikking is aan belanghebbende een vergrijpboete opgelegd van € 269.170, te weten 50% van de meer verschuldigde IB/PVV. Daarbij is € 35.590 aan belastingrente in rekening gebracht.
2.5
De navorderingsaanslag Zvw is opgelegd naar een maximumbijdrage-inkomen van € 53.701. Daarbij is € 125 aan belastingrente in rekening gebracht.
2.6
Naar aanleiding van de door belanghebbende ingediende bezwaarschriften heeft de Inspecteur op 17 april 2020 aan belanghebbende een brief verzonden waarin onder meer staat vermeld:

Aantreffen van een contant geldbedrag van € 135.410
U stelt terecht dat in het kader van de samenloop en afstemming tussen belastingheffing en strafrechtelijke ontneming is afgesproken dat de ontneming van strafrechtelijk verkregen voordelen zich niet in de vermogenssfeer afspeelt. Dit betekent dat het ontnomen bedrag voor de belastingheffing aangemerkt wordt als aftrekbare kosten waardoor er ten aanzien van het ontnomen bedrag per saldo geen belastingheffing plaatsvindt. Uit de jurisprudentie hierover blijkt echter dat er pas sprake is van aftrekbare kosten op het moment dat de ontnemingsvordering onherroepelijk is geworden. Dit betekent dat het verbeurd verklaarde bedrag in 2018 als kosten genomen mag worden. Nu uw cliënt in 2018 geen inkomen heeft genoten, heeft dit tot gevolg dat het alsdan ontstane negatieve inkomen met de drie voorafgaande jaren mag worden verrekend. Omdat verrekening dan voor een substantieel bedrag met het in 2017 genoten inkomen plaatsvindt, ga ik ermee akkoord dat het gehele bedrag met dit jaar verrekend wordt waardoor het nu vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning met € 135.410 verminderd kan worden.”
2.7
Bij het doen van de uitspraken op bezwaar is de Inspecteur hierop teruggekomen. In de uitspraak op bezwaar staat hierover vermeld:
“In mijn brief van 17 april 2020 heb ik aangegeven dat, nu de aangetroffen contanten belanghebbende ontnomen zijn, dit bedrag aangemerkt wordt als aftrekbare kosten waardoor ten aanzien van de ontnomen € 135.410 geen belastingheffing plaatsvindt. Echter, genoemd bedrag is ontnomen als bijkomende straf. Dit betekent dat de ontneming een puur punitief karakter heeft. Hierdoor komt het ontnomen bedrag ingevolge artikel 3.14 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 niet voor aftrek in aanmerking.”
2.8
De bezwaren van belanghebbende zijn in de in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 24 februari 2021 ongegrond verklaard door de Inspecteur.
2.9
Belanghebbende werkte in 2024 in loondienst in de glashandel en genoot daaruit een netto maandsalaris van € 2.099. Daarnaast is belanghebbende directeur enig aandeelhouder (DGA) van [B] B.V. die op haar beurt een 50%-deelneming heeft in [C] B.V., een autohandel. Deze onderneming is opgericht op 3 januari 2022.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant [1]
2.1
De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard voor zover het beroep betrekking heeft op de navorderingsaanslag IB/PVV 2017, de daarbij vastgestelde boete en de in rekening gebrachte belastingrente. De Rechtbank overwoog dat belanghebbende erop mocht vertrouwen dat, zoals in de brief van 17 april 2020 staat vermeld, het verbeurdverklaarde bedrag van € 135.410 in aftrek mag worden gebracht in het jaar 2017. De Rechtbank heeft de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 verminderd tot een bedrag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 918.215 en heeft de belastingrente dienovereenkomstig verminderd. De Rechtbank heeft de vergrijpboete verminderd tot een bedrag van € 22.500. De Rechtbank overwoog dat de boete onevenredig is, gezien de hoogte van het netto-inkomen van belanghebbende en heeft de boete voorts gematigd vanwege overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in eerste feitelijke instantie. De Rechtbank heeft de navorderingsaanslag Zvw 2017 in stand gelaten.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch [2]
2.11
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Het Hof heeft vastgesteld dat bij belanghebbende cocaïne is aangetroffen. Het Hof overweegt dat hij daarover de beschikkingsmacht had en dat dan in beginsel ervan uit mag worden gegaan dat belanghebbende deze cocaïne heeft aangeschaft. Het ligt dan vervolgens op de weg van belanghebbende om aannemelijk te maken dat deze cocaïne eigendom was van een ander. Dat bewijs heeft belanghebbende niet geleverd. Dat belanghebbende wegens zijn eigen veiligheid niet kan verklaren wie de cocaïne heeft aangeschaft, komt volgens het Hof voor zijn rekening en risico. Het Hof heeft – gelet op het uitblijven van een redelijke verklaring – aannemelijk geacht dat belanghebbende de bij hem aangetroffen cocaïne heeft aangeschaft. Het Hof heeft tevens aannemelijk geacht dat belanghebbende voor de bij hem aangetroffen goederen een aanzienlijk geldbedrag heeft betaald. Gelet op het belastbaar inkomen dat belanghebbende heeft aangegeven in zijn aangifte IB/PVV 2017 van € 18.215, het feit dat hij geen box 3-vermogen heeft aangegeven en de geschatte waarde van de aangetroffen goederen, kan volgens het Hof niet anders dan dat belanghebbende naast de aangegeven bron van inkomen ook een andere bron van inkomen had om de bij hem aangetroffen goederen te financieren. De waarde van de aangetroffen goederen is van zodanige omvang dat een verhoudingsgewijs en op zichzelf beschouwd aanzienlijk bedrag niet is aangegeven. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat belanghebbende zich bewust moet zijn geweest dat een dergelijk inkomen behoort te worden aangegeven. Het Hof heeft geoordeeld dat vorenstaande leidt tot de bewijsrechtelijke sanctie dat de bewijslast ten nadele van belanghebbende wordt omgekeerd en verzwaard.
2.12
Het Hof heeft vervolgens beoordeeld of de door de Inspecteur gemaakte schatting van het belastbare inkomen redelijk is. Het Hof overweegt onder meer dat de beoordeling of een schatting van de Inspecteur redelijk (niet willekeurig) is, niet streng is. [3] Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur zich voor het opleggen van de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 heeft gebaseerd op een rapport van de Dienst Landelijke Informatieorganisatie “De doorvoer van cocaïne via Nederland” van juli 2018, dat gaat over de distributielijnen en doorvoermethoden van cocaïne. Op bladzijde 68 van dit rapport is vermeld dat een kilogram cocaïne na import in Nederland momenteel ongeveer € 25.000 a € 27.000 waard is (politie-informatie). De Inspecteur komt op basis van die informatie uit op een correctie van € 900.000 (te weten € 25.000 keer 36 kilogram cocaïne). Het Hof heeft belanghebbende niet gevolgd in zijn standpunt dat de Inspecteur is uitgegaan van de verkoopprijs van één kilogram cocaïne en daardoor van een te hoog bedrag. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat het bedrag uit het rapport van de Dienst Landelijke Informatieorganisatie is gebaseerd op de prijs die een tussenhandelaar na de import in Nederland betaalt voor één kilogram cocaïne en dus niet de uiteindelijke verkoopprijs aan de eindverbruiker. De Inspecteur heeft daarnaast de aangetroffen MDMA niet meegenomen in de schatting van het belastbaar inkomen. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur zijn schatting, met hetgeen hij ter onderbouwing heeft aangevoerd, heeft voorzien van voldoende feitelijke aanknopingspunten en aldus niet willekeurig heeft vastgesteld.
2.13
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet heeft doen blijken dat de navorderingsaanslag – na vermindering van het belastbaar inkomen uit werk en woning met € 135.410 – tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Het Hof heeft overwogen dat belanghebbende niet heeft doen blijken dat hij de cocaïne niet dan wel voor een lager bedrag heeft ingekocht en dat het voor rekening en risico van belanghebbende komt dat hij in verband met zijn veiligheid niet over de herkomst van de cocaïne wil verklaren.
2.14
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat het opleggen van de navorderingsaanslagen en de boete niet in strijd is met het Melo Tadeu-arrest. [4] Het Hof heeft aannemelijk geacht dat belanghebbende een voor de Belastingdienst onbekende bron van inkomen heeft gehad waarmee hij de aangetroffen cocaïne heeft gefinancierd. Dit oordeel is niet in strijd met de strafrechtelijke vrijspraak van – kort samengevat – de handel en het vervoer van cocaïne en MDMA.
2.15
Het Hof heeft overwogen dat het oordeel dat de navorderingsaanslag IB/PVV niet te hoog is vastgesteld tevens inhoudt dat het bijdrage-inkomen voor de navorderingsaanslag Zvw niet te hoog is vastgesteld.
2.16
Ten aanzien van de vergrijpboete heeft het Hof overwogen dat slechts een vergrijpboete kan worden opgelegd indien de Inspecteur overtuigend aantoont dat het aan het (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat er voor 2017 te weinig IB/PVV is geheven. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur aan zijn bewijslast heeft voldaan. De Inspecteur heeft overtuigend aangetoond dat het niet anders kan zijn dan dat belanghebbende bewust onbekende inkomsten, waarmee belanghebbende de aangetroffen cocaïne heeft gefinancierd, uit het zicht van de fiscus heeft willen houden, waardoor hij de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. Belanghebbende heeft niets aangevoerd waaruit zou volgen dat hij de cocaïne niet zelf heeft gekocht. Het Hof maakt het oordeel van de Rechtbank, dat de boete moet worden gematigd naar € 22.500, tot de zijne. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de boete verder moet worden gematigd gelet op zijn draagkracht. De Inspecteur heeft ter zitting onbetwist verklaard dat [C] B.V., waarin belanghebbende indirect 50% van de aandelen houdt, in 2023 € 1,9 miljoen omzet heeft behaald. De stelling van belanghebbende dat deze onderneming in de opstartfase verkeert en hij nog geen salaris kan genieten, heeft het Hof niet geloofwaardig geacht. Het Hof ziet daardoor geen aanleiding om de boete verder te matigen wegens de financiële omstandigheden van belanghebbende en acht de boete – zoals deze is vastgesteld door de Rechtbank – passend en geboden.
2.17
Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard.

3.Het geding in cassatie

3.1
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft daarop gereageerd in een conclusie van repliek. De Staatssecretaris heeft afgezien van het indienen van een conclusie van dupliek.
3.2
Ik behandel hierna hetgeen belanghebbende en de Staatssecretaris hebben aangevoerd in cassatie beknopt. In de beoordeling van de middelen geef ik een uitgebreidere weergave van de cassatiemiddelen.
Beroep in cassatie door belanghebbende
3.3
Belanghebbende komt met zes middelen op tegen de uitspraak van het Hof. Het eerste middel richt zich tegen het oordeel van het Hof met betrekking tot de vereiste aangifte. Belanghebbende stelt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Middel 2 klaagt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de correctie in het belastbaar inkomen uit werk en woning van € 900.000 redelijk is. Middel 3 richt zich tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende niet heeft doen blijken dat de navorderingsaanslag – na de vermindering van het belastbaar inkomen uit werk en woning met € 135.410 – tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Middel 4 klaagt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de Inspecteur overtuigend heeft aangetoond dat het aan het (voorwaardelijke) opzet van belanghebbende is te wijten dat er voor 2017 te weinig IB/PVV is geheven. Middel 5 klaagt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het Hof niet geloofwaardig acht dat de onderneming van belanghebbende in de opstartfase verkeert en belanghebbende nog geen salaris kan genieten. Het zesde middel richt zicht tegen het oordeel van het Hof dat het opleggen van de navorderingsaanslagen en de boete niet in strijd is met het Melo Tadeu-arrest en er geen sprake is van een schending van art. 6(2) EVRM.
Verweer van de Staatssecretaris
3.4
In het verweerschrift stelt de Staatssecretaris gemotiveerd dat de oordelen die door de middelen in het beroepschrift in cassatie worden bestreden niet getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en/of berusten op de aan het Hof voorbehouden waardering van bewijsmiddelen, niet onbegrijpelijk zijn en toereikend zijn gemotiveerd.

4.De toetsing in cassatie van de bewezenverklaring van het beboetbare feit

4.1
Middel 4 en het oordeel waartegen dit middel zich keert, roepen de vraag op hoe streng de Hoge Raad is bij de toetsing van de verwerping door het gerechtshof van een alternatief scenario dat door een belanghebbende is geschetst ter bestrijding van een bestuurlijke boete. De vraag naar de omgang met scenario’s komt mede naar voren doordat belanghebbende in het hoger beroepschrift heeft aangevoerd [5] :
“Bij de behandeling van het bezwaarschrift tegen de onderhavige navorderingsaanslagen heeft belanghebbende gesteld dat er bij drugshandel sprake kan zijn van diverse financieringsvormen en actoren. Het is aan de inspecteur om te doen blijken dat het scenario dat belanghebbende de aangetroffen harddrugs met eerder in 2017 verdiend inkomen heeft gekocht het enige juiste scenario is. Belanghebbende betwist dat de inspecteur is geslaagd in deze verzwaarde bewijslast.”
4.2
In zijn arrest van 8 april 2022 [6] heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Deze maatstaf stemt overeen met de in fiscale wetgeving voorkomende formulering ‘doen blijken’. Die formulering houdt in dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond.
4.3
In de bijlage bij mijn conclusie van 5 juli 2024 [7] heb ik betoogd dat het vermoeden van onschuld geen absolute zekerheid eist en dat het zwijgrecht niet absoluut is. Ik schreef dat niet uitgesloten is dat aan indirect bewijs en het zwijgen van de verdachte de conclusie wordt verbonden dat het redelijkerwijs niet anders kan zijn dan dat het rechtsfeit zich heeft voorgedaan. Ik betoogde verder dat hetzelfde geldt als de verdachte wel een verklaring geeft, maar die verklaring ongeloofwaardig is. Ik kwam tot de slotsom dat de lat hoog ligt, maar dat het ten principale beslist niet uitgesloten is dat een beboetbaar feit zonder ‘smoking gun’ bewezen wordt verklaard. Over bewijs door vermoedens schreef ik dat het daarbij gaat om een logische gevolgtrekking uit de andere (indirecte) bewijsmiddelen met een bepaalde waarschijnlijkheidswaarde. Het is goed mogelijk dat de waarschijnlijkheidswaarde laag is; in dat geval zal uit de niet ontzenuwde vermoedens niet kunnen worden afgeleid dat het feit overtuigend is aangetoond. Dan staat het feit immers niet buiten redelijke twijfel vast. Maar als het bewijsvermoeden erg sterk is – en niet wordt ontzenuwd – is het mogelijk dat de conclusie gerechtvaardigd is dat het redelijkerwijs niet anders kan zijn dan dat het feit is gepleegd, en dus dat het beboetbare feit overtuigend is aangetoond.
4.4
In die bijlage [8] gaf ik als mijn mening te kennen dat het gebruik van bewijs door vermoedens in boetezaken om een actieve opstelling van de rechter vraagt. De rechter behoort, vind ik, in het geval van een vermoeden niet passief ‘achterover te leunen’, maar moet ook actief bezien of contra-indicaties aanwezig zijn en alternatieve scenario’s mogelijk zijn. De rechter moet daarbij ook erop toezien dat de beboete belanghebbende voldoende gelegenheid heeft om het vermoeden te weerleggen. De rechter moet vervolgens tot een beredenerend oordeel komen over het antwoord op de vraag of het voldoende waarschijnlijk is – dat wil zeggen: of in redelijkheid niet erover kan worden getwijfeld – dat het (te bewijzen) rechtsfeit zich heeft voorgedaan. Naar mijn mening is bij het gebruik van vermoedens voor de boeteoplegging van belang dat de rechter die bewijsredenering in zijn uitspraak laat zien. Zo wordt navolgbaar en toetsbaar welke logische redenering ten grondslag ligt aan de stap van het indirect bewijs naar de bewezenverklaring.
4.5
Hierna onderzoek ik of in boetezaken inspiratie kan worden ontleend aan de manier waarop de Hoge Raad in strafzaken toetst of het hof een alternatief scenario [9] mocht verwerpen of daaraan voorbij kon gaan.
4.6
Corstens schrijft hierover: [10]
“De rechter hoeft niet te motiveren waarom hij bepaald bewijsmateriaal niet heeft gebruikt en ander materiaal wel. Selectie en waardering van het bewijsmateriaal zijn een zaak van de feitenrechter. Dat is een zeer belangrijk uitgangspunt in de rechtspraak van de Hoge Raad. Daaruit zou men wellicht afleiden dat in cassatie klachten omtrent de bewezenverklaring bij voorbaat kansloos zijn. Dat is echter niet het geval. De Hoge Raad controleert de (ambtshalve te maken) bewijsconstructie wel degelijk op een aantal punten. (…)
Daarbuiten pleegt de Hoge Raad in te grijpen als het bewezenverklaarde niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Dat betekent niet dat de cassatierechter beoordeelt of het bewezenverklaarde terecht uit de bewijsmiddelen is afgeleid. Veeleer gaat het om een begrijpelijkheidstoets: kan de rechter, gegeven de gebruikte bewijsmiddelen en de eventuele nadere overwegingen, de sprong maken van tenlastelegging naar bewezenverklaring? Als die vraag negatief moet worden beantwoord, wordt de uitspraak vernietigd wegens een ontoereikende motivering. (…)
De bewezenverklaring moet uit de bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid: niet wordt geëist dat hoogst onwaarschijnlijke mogelijkheden door de bewijsmiddelen worden uitgesloten. Daarmee is ook gezegd dat, als een bewijsredenering wel dergelijke gaten openlaat, die redenering onvoldoende fundament biedt voor een bewezenverklaring.”
4.7
In het strafrecht behoeft de bewijsredenering, waarmee de sprong wordt gemaakt van de bewijsmiddelen naar de bewezenverklaring, dus niet waterdicht te zijn. Niet wordt geëist dat een zeer onwaarschijnlijke alternatieve (niet strafbare) mogelijkheid wordt uitgesloten. Ondanks de aanwezigheid van zo’n zeer onwaarschijnlijke mogelijkheid kan nog altijd aan de bewijsmiddelen het zeer sterke vermoeden worden ontleend dat het feit is gepleegd. En dat is voldoende voor een bewezenverklaring. De strafrechter behoeft die zeer onwaarschijnlijke mogelijkheid niet uit zichzelf te bespreken.
4.8
Wanneer de verdediging in een strafzaak zich beroept op een alternatief scenario, noemt men dit in het strafrecht ook wel een Meer en Vaart-verweer. [11] Van Dorst en Borgers schrijven hierover: [12]
“Aan de betwisting van de tenlastelegging of onderdelen daarvan mag de rechter ongemotiveerd voorbijgaan, als het daarbij gaat om een pure ontkenning. Een motiveringsplicht gold en geldt echter wel wanneer de verdachte feiten of omstandigheden aanvoert die met het bewijsmateriaal niet, maar met de bewezenverklaring wel in strijd zijn. Hij betwist de tenlastelegging dus met een lezing van het gebeuren die niet uitgesloten wordt door de bewijsmiddelen maar die, mits juist, in de weg staan aan de bewezenverklaring van de tenlastelegging. De verdachte wijst als het ware op een gat in de bewijsvoering dat niet door de bewijsmiddelen wordt opgevangen. Een dergelijk beroep wordt naar de casus van HR 1 februari 1972, NJ 1974/450 een ‘Meer en Vaart-verweer’ genoemd. Tegenwoordig spreekt men veelal van het aandragen van een alternatief scenario. Als de verdachte het niet verlenen van voorrang aan een van rechts komende auto betwist met de stelling dat die auto uit een uitrit kwam, zal uit de bewijsmiddelen moeten blijken dat van een uitrit geen sprake was. Maar als de bewijsmiddelen daaromtrent niets bevatten, zal het verweer in een bijzondere motivering moeten worden weerlegd. [13] Die motivering kan dan bijvoorbeeld inhouden dat de door de verdachte gestelde gang van zaken niet aannemelijk is geworden of dat de lezing van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld. [14] Op hoogst onwaarschijnlijke lezingen omtrent de toedracht hoeft de rechter echter niet in te gaan. [15]
4.9
Corstens betoogt verder: [16]
“Als de verdachte zich verweert tegen het ten laste gelegde feit met een alternatieve lezing van de gebeurtenissen, die weer niet met een bewezenverklaring valt te verenigen, moet de rechter – als hij wel tot een bewezenverklaring komt – deze alternatieve gang van zaken in principe weerleggen. Die weerlegging kan plaatsvinden door het opnemen van bewijsmiddelen of het vermelden van feiten en omstandigheden die aan wettige bewijsmiddelen zijn ontleend, op grond waarvan de alternatieve lezing van de verdachte kan worden uitgesloten. De rechter kan ook tot een verwerping komen op grond van het oordeel, dat de door de verdachte gestelde gang van zaken niet aannemelijk is geworden [17] of dat de lezing van de verdachte als ongeloofwaardig (en daarmee niet aannemelijk geworden) moet worden aangemerkt. [18]
4.1
In het arrest van 16 maart 2010 [19] overwoog de Hoge Raad in een algemene vooropstelling het volgende over de verwerping van alternatieve scenario’s:
“2.5. Als uitgangspunt heeft te gelden dat ingeval een verdachte het hem tenlastegelegde bestrijdt met een alternatieve lezing van de gebeurtenissen, die niet met een bewezenverklaring zou stroken, de rechter - indien hij tot een bewezenverklaring komt - die aangedragen alternatieve gang van zaken zal moeten weerleggen.
Dat kan geschieden door opneming van bewijsmiddelen of vermelding, al dan niet in een nadere bewijsoverweging, van aan wettige bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden die de alternatieve lezing van de verdachte uitsluiten. Een dergelijke weerlegging is echter niet steeds vereist. In voorkomende gevallen zal de rechter ter weerlegging kunnen oordelen dat de door de verdachte gestelde alternatieve toedracht niet aannemelijk is geworden dan wel dat de lezing van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld. Ten slotte kunnen zich gevallen voordoen waarin de lezing van de verdachte zo onwaarschijnlijk is, dat zij geen uitdrukkelijke weerlegging behoeft.”
4.11
Voordien had de Hoge Raad zich – naar aanleiding van de wijziging van art. 359(2) Sv per 1 januari 2005 – al in algemene zin uitgelaten over de motiveringsplicht ten aanzien van de bewezenverklaring: [20]
“3.8.1. Het nieuwe art. 359, tweede lid, Sv brengt geen wijziging in de vrijheid van de rechter die over de feiten oordeelt, ten aanzien van de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal alsmede de keuze en weging van de factoren die van belang zijn voor de oplegging van de straf en/of de maatregel. Wel brengt die bepaling mee dat hij zijn beslissing dienaangaande in een aantal gevallen nader zal dienen te motiveren. Omtrent de gevallen en de mate waarin een beslissing nader dient te worden gemotiveerd, zijn wegens de vele, uiteenlopende situaties die zich kunnen voordoen, geen algemene regels te geven. In dat verband zal betekenis toekomen aan onder meer de aard van het aan de orde gestelde onderwerp alsmede de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten.
3.8.2.
De nadere motivering dient in te houden dat het naar voren gebrachte doch door de rechter niet aanvaarde standpunt in de uitspraak beargumenteerd wordt weerlegd.”
4.12
Reijntjes en Reijntjes-Wendenburg vatten de rechtspraak over de strafrechtelijke motiveringsplicht bij verwerping van ‘alternatieve scenario’s’ als volgt samen: [21]
“Heeft de verdachte een alternatieve lezing van de vastgestelde gebeurtenissen gegeven, die met een bewezenverklaring onverenigbaar is, dan zijn er vijf mogelijkheden:
- zijn lezing is zo onwaarschijnlijk dat zij geen uitdrukkelijke weerlegging behoeft;
- de door hem gestelde feiten en omstandigheden zijn ongeloofwaardig en kunnen op grond daarvan terzijde worden gesteld;
- de door hem gestelde alternatieve toedracht kan worden verworpen omdat zij niet aannemelijk is geworden;
- zijn lezing is op zichzelf zo goed denkbaar dat zij afzonderlijk, op grond van door de rechter uit bewijsmiddelen afgeleide feiten en omstandigheden, in elk geval beredeneerd, moet worden verworpen;
- de juistheid van zijn lezing is zo goed denkbaar dat hij het voordeel van de twijfel dient te genieten. [22]
Werd niet uitdrukkelijk gewezen op een met het bewijsmateriaal wel, maar met bewezenverklaring van het ten laste gelegde niet verenigbare mogelijkheid, dan valt er in cassatie niet met vrucht over te klagen dat de rechter haar voor hoogst onwaarschijnlijk hield; dat kan dan alleen nog worden aangetast met de stelling dat de rechter niet tot dit oordeel had kunnen komen, of dat in elk geval nader had moeten motiveren. Een dergelijke nadere motivering is echter alleen in grensgevallen nodig.”
4.13
Keulen en Knigge schrijven in dit verband: [23]
“Stel dat de feitenrechter bewezen heeft verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot inbraak in een woning. Uit de bewijsmiddelen (verklaringen van oplettende achterburen, de gealarmeerde politie, de aangevers en de verdachte zelf) blijkt dat de verdachte in het holst van de nacht, zonder toestemming van de bewoners die boven lagen te slapen, het slot van de achterdeur heeft geforceerd en naar binnen is gegaan, waarna hij door de politie is overlopen en gearresteerd. Volgt uit deze redengevende feiten dwingend dat verdachte poogde in te breken? Nee, want in theorie is het mogelijk dat de verdachte iemand van de AIVD was die afluisterapparatuur kwam plaatsen of een zwerver die op de sofa in de voorkamer een uiltje wilde knappen.
Met dergelijke louter theoretische mogelijkheden hoeft de rechter echter geen rekening te houden. Het is vaste rechtspraak dat hoogst onwaarschijnlijke mogelijkheden door de bewijsmiddelen niet uitgesloten behoeven te worden.
Met welke mate van waarschijnlijkheid het bewezen verklaarde uit de bewijsmiddelen moet volgen, is niet in een vast percentage uit te drukken. Dat komt mede doordat ook de redelijkheid een rol speelt. Wat redelijk is, wordt daarbij beïnvloed door de procesopstelling van de verdachte.
(…)
In HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359 sprak de Hoge Raad van een bestrijding van de tenlastelegging ‘met een alternatieve lezing van de gebeurtenissen, die niet met een bewezenverklaring zou stroken’. [24] Op een dergelijk verweer moet de rechter in zijn vonnis ingaan. Van een Meer en Vaart-verweer is geen sprake als de verdachte of zijn raadsman aanvoert dat er
andere mogelijkheden denkbaar zijn die door het voorhanden bewijsmateriaal niet worden uitgesloten (‘Wie zegt dat mijn cliënt geen zwerver is die op de sofa een dutje wilde doen?’). Daarmee wordt enkel gewezen op het bestaan van theoretische mogelijkheden, die aan de toereikendheid van het bewijs niet afdoen. Aan een Meer en Vaart-verweer committeert de verdediging zich. Zij stelt positief dat de werkelijke gang van zaken anders is geweest dan men op het eerste gezicht zou denken.
De vraag is welke eisen aan de weerlegging van een Meer en Vaart-verweer moeten worden gesteld. In het algemeen geldt dat hoe plausibeler de alternatieve gang van zaken is waarop de verdachte zich beroept, hoe hoger de eisen zijn die aan de weerlegging van het verweer worden gesteld. Veel hangt daarbij af van de mate waarin het verhaal van de verdachte verifieerbaar is en met bewijzen is gestaafd. ‘Ik wilde op de sofa gaan slapen’ is een oncontroleerbare bewering. ‘Ik moest van mijn AIVD-chef afluisterapparatuur plaatsen’ is een bewering die in beginsel wel valt te verifiëren. Het fraaiste is als de rechter aan de hand van wettige bewijsmiddelen aantoont dat de bewering niet kan kloppen. [25] Maar bij oncontroleerbare beweringen is dat niet mogelijk. Dan is voldoende dat de rechter er blijk van geeft dat hij het aangevoerde heeft onderzocht maar niet aannemelijk geworden acht. [26]
De Meer en Vaart-jurisprudentie heeft ook haar keerzijde. Die keerzijde is dat een alternatieve mogelijkheid waarop door de verdediging geen beroep is gedaan, vrij snel als hoogst onwaarschijnlijk terzijde mag worden geschoven. Want, zo is dan de redenering, als het werkelijk anders was, dan had de verdachte het wel aangevoerd.”
4.14
Uit het voorgaande leid ik het volgende af. In het strafrecht worden de alternatieve scenario’s op twee manieren gerangschikt.
In de eerste plaatswordt een onderscheid gemaakt tussen scenario’s waarop wel al voor het hof een beroep is gedaan, en scenario’s die voor het eerst in cassatie ten tonele worden gebracht [27] . Aan laatstgenoemde
deus ex machina-scenario’s hoeft het hof in beginsel niet uit eigen beweging te hebben gedacht. Zij mogen in beginsel [28] onbehandeld blijven.
In de tweede plaatswordt de categorie scenario’s waarop de verdediging wel al voor het hof een beroep heeft gedaan, nader onderverdeeld naar waarschijnlijkheid:
-
hoogst onwaarschijnlijke scenario’smogen terzijde worden gelegd, zonder dat het hof er iets over zegt, [29]
-
ongeloofwaardige en niet aannemelijk geworden scenario’smoet het hof benoemen en van die kwalificatie voorzien, [30] maar die kwalificatie hoeft niet te worden gemotiveerd, [31]
-
goed denkbare scenario’smogen alleen gemotiveerd ter zijde worden gesteld,
-
erg goed denkbare scenario’s [32] staan aan een bewezenverklaring in de weg.
4.15
De eerste en de laatste categorie zijn in zekere zin buitenbeentjes. Ik denk dat dit komt doordat de uitkomst dan zo vanzelfsprekend (
self evident) is dat de Hoge Raad – ongeacht wat het hof heeft overwogen – kan oordelen dat geen andere conclusie mogelijk is dan dat het alternatieve scenario moet worden verworpen (eerste categorie) of tot vrijspraak moet leiden (laatste categorie). Het verschil in motiveringseisen tussen de tweede categorie (ongeloofwaardige feiten en niet-aannemelijke scenario’s) en derde categorie (goed denkbare scenario’s) laat zich wellicht verklaren doordat het oordeel dat iets niet aannemelijk of geloofwaardig is zich moeilijk laat motiveren. Een rechter blijft dan al gauw steken in algemeenheden als ‘onvoldoende onderbouwd’. Wanneer echter een alternatief scenario goed is onderbouwd, of sterk appelleert aan algemene ervaringsregels en daardoor ‘goed denkbaar is’, zal de rechter die dat scenario wil afwijzen daarvoor in de regel concrete redenen hebben. Die redenen kunnen en moeten dan ook in de uitspraak worden neergelegd. Naar mijn mening is het verschil tussen de tweede en de derde categorie eerder gradueel dan principieel. Naarmate het alternatieve scenario
a prima vistaplausibeler is en naarmate het door de verdediging concreter wordt gemaakt, zal van de rechter meer onderzoek kunnen worden verlangd en zal in de uitspraak meer verantwoording moeten worden afgelegd van dat onderzoek. Dit sluit aan bij hetgeen de Hoge Raad in 2006 in algemene zin overwoog over de omvang van de motiveringsplicht (4.11).
4.16
De wijze waarop de Hoge Raad omgaat met alternatieve scenario’s wordt goed geïllustreerd door de zaak waarin de Hoge Raad op 11 februari jongstleden arrest wees. [33] Het arrest zelf is niet zo interessant, want over het middel van cassatie wordt slechts gezegd dat het faalt vanwege de redenen vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal. Uit die conclusie blijkt dat die zaak enige gelijkenis vertoont met de zaak die nu voorligt. [34] Tijdens een doorzoeking van het huis van de verdachte waren namelijk in zijn slaapkamer 7 zakken met in totaal ruim 7 kilo xtc-pillen aangetroffen. De verdachte verklaarde dat hij niet wist van de aanwezigheid van die pillen en dat hij er ook niet de beschikkingsmacht over had. Ter onderbouwing van zijn alternatieve scenario had hij verklaard dat hij op de dag vóór de doorzoeking een alarmmelding had ontvangen waaruit bleek dat iemand in de slaapkamer was geweest. Het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch had gemotiveerd uiteengezet waarom het van oordeel was dat deze alternatieve toedracht niet aannemelijk werd geacht. [35] Het overwoog daartoe:
“De verdachte heeft (opnieuw ter terechtzitting in hoger beroep) naar voren gebracht dat iemand anders de drugs in zijn woning moet hebben gelegd. Het hof acht dit scenario onaannemelijk gelet op de navolgende feiten en omstandigheden.
Uit het door de verdediging overgelegde meldingenrapport d.d. 3 juli 2015 van [A] BV betreffende een mogelijke inbraak in zijn woning leidt het hof af dat de verdachte reeds in juli 2015 beschikte over dit geschrift, terwijl de verdachte pas ter terechtzitting in hoger beroep - en derhalve na meer dan zeven jaar - de keuze heeft gemaakt om dit te overleggen. Het hof ziet niet in welk belang de verdediging gehad zou kunnen hebben bij het achterhouden van dit rapport.
Voorts is geen sprake geweest van braaksporen, terwijl dat in de rede zou liggen wanneer een onbevoegde de woning zou zijn binnengekomen. Temeer nu - naast de verdachte - slechts [betrokkene 1] en [betrokkene 2] over een sleutel van de woning beschikten en zij hebben elk afzonderlijk verklaard niets met de aangetroffen drugs te maken te hebben. Bovendien laat dit ook de mogelijkheid open dat [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] de woning is/zijn binnengekomen - en daarbij per ongeluk het alarm heeft/hebben doen afgaan of dat sprake was van een storing in het alarmsysteem. De enkele melding duidt dan ook niet zonder meer op de aanwezigheid van een onbevoegde in de woning van de verdachte. Evenmin biedt de enkele melding een aanwijzing voor de daaropvolgende stelling van de verdachte dat die onbevoegde dan ook de aangetroffen drugs in de woning zou hebben gelegd.
Nog daargelaten welke conclusies aan de alarmmelding zouden kunnen worden verbonden, valt naar het oordeel van het hof in redelijkheid niet in te zien waarom een ander in de woning van de verdachte - en zonder verdachtes medeweten, want daar komt de lezing van de verdachte in feite op neer - ruim 7 kilogram drugs zou verstoppen. Een dergelijke hoeveelheid vertegenwoordigt immers zonder meer een niet onaanzienlijke waarde in het handelsverkeer. Bovendien kan de oorspronkelijke eigenaar vervolgens niet meer vrijelijk over de drugs beschikken.
Gelet op het vorengaande is het hof dan ook van oordeel dat de door de verdachte gestelde alternatieve toedracht niet aannemelijk is geworden zodat het hof deze terzijde stelt.”
4.17
Daartegen keerde zich het middel. De A-G schreef:
“2.6 De klachten moeten naar het mij voorkomt falen. Dat licht ik toe. Vooropgesteld moet vanzelfsprekend worden dat de verwerping van een alternatief scenario een feitelijke vraag is die in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. Aangaande de beoordeling van het middel moet vervolgens om te beginnen worden vastgesteld dat er tijdens de behandeling van deze zaak in hoger beroep in wezen twee alternatieve scenario’s door elkaar hebben gelopen. Ten eerste is er het alternatieve scenario dat de ten tijde van de doorzoeking in het huis aanwezige vriendin van de verdachte en/of haar zoon de drugs in het huis zouden hebben verstopt, althans dat dit met hun medeweten zou zijn gebeurd. Dit scenario is door de verdachte ter zitting in eerste aanleg nadrukkelijk van de hand gewezen, zoals ook blijkt uit de bewijsoverweging van het hof. In hoger beroep, klaarblijkelijk nadat de verdachte en zijn vriendin uit elkaar zijn gegaan, is dit scenario - in elk geval door de advocaat van de verdachte (p. 3 pleitnota) - nieuw leven ingeblazen. Daarnaast is er het scenario dat een onbekend gebleven derde de drugs in de woning van de verdachte zou hebben verstopt, zonder dat de verdachte of zijn (ex-)vriendin of haar zoon dit wisten. Dit zou dan wel een vriend of kennis van de verdachte kunnen zijn geweest of een vriend of kennis van zijn vriendin of haar zoon, hetgeen het ontbreken van braaksporen zou moeten verklaren. Deze persoon zou zich dan heimelijk - bijvoorbeeld op het moment van de alarmmelding - toegang tot het huis hebben verschaft, al dan niet met gebruikmaking van een gekopieerde of uitgeleende sleutel.
2.7
Met betrekking tot het eerste scenario geldt dat het hof dit als niet aannemelijk heeft beoordeeld gelet op ten eerste de verklaringen van de verdachte in eerste aanleg dat zijn vriendin en haar zoon niets met de drugs te maken hadden en ten tweede de inhoudelijk gelijkluidende verklaringen van zijn ex-vriendin en haar zoon. Dit oordeel van het hof acht ik niet onbegrijpelijk. Dat de verdachte - of althans, zijn advocaat - in hoger beroep enigszins is teruggekomen op de verklaring in eerste aanleg, maakt dit voor mij niet anders, verweven als dit oordeel is met waarderingen van feitelijke aard. De onder (i) en (iii) genoemde klachten kunnen hierom niet slagen. Met betrekking tot het scenario dat een derde de drugs zou hebben verstopt, stel ik om te beginnen vast dat de onder (ii) genummerde klacht berust op een verkeerde lezing van het arrest. Het hof heeft niet ontkend dat de verdachte eerder over de alarmmelding heeft verteld, maar acht van betekenis dat de verdachte pas in hoger beroep het meldingenrapport van [A] van 3 juli 2015 heeft overgelegd. Dit laatste wordt in cassatie niet betwist. Verder is de kern van de verwerping van het verweer door het hof dat het zonder enig nader aanknopingspunt hoogst onwaarschijnlijk is dat een onbekend gebleven derde, die niet op legitieme wijze toegang heeft tot de woning van de verdachte, daar drugs zou verstoppen (en aldus zelf de beschikkingsmacht hierover zou verliezen). De onder (ii) en (iv) genummerde klachten kunnen dan ook niet tot het oordeel leiden dat de verwerping van het alternatieve scenario door het hof onbegrijpelijk is.”
4.18
Dit recente voorbeeld laat zien dat de strafrechter door de verdediging geopperde alternatieve scenario’s kritisch tegen het licht houdt en beslist niet voor zoete koek hoeft te slikken. Ook blijkt uit dit voorbeeld dat de strafrechter de verwerping van zo’n alternatief scenario zorgvuldig motiveert en dat de houdbaarheid van die motivering in cassatie precies wordt onderzocht.

5.Beoordeling van de middelen

5.1
Middel 1klaagt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Het middel richt zich tegen overweging 4.4 van de bestreden uitspraak. Belanghebbende stelt dat het oordeel onjuist dan wel onbegrijpelijk is in het licht van hetgeen het Hof heeft vastgesteld in overweging 2.3, dan wel juist niet heeft vastgesteld. In overweging 2.3 van de bestreden uitspraak is vastgesteld dat bij de doorzoeking zijn aangetroffen: 36 blokken cocaïne, grondstoffen voor de productie van MDMA, vijf mobiele telefoons met niet uit te lezen software, twee
jammers, een vacuümmachine, een geldtelmachine en contant geld in voornamelijk grote coupures. Belanghebbende stelt dat de uitspraak geen inzicht geeft in de overwegingen waarom het Hof tot het oordeel is gekomen dat het aantreffen van de cocaïne ertoe leidt dat belanghebbende deze ook heeft aangeschaft. Indien het Hof doelt op art. 3:109 BW heeft het Hof niet uitgelegd hoe en waarom deze bepaling van toepassing is. Daarnaast meent belanghebbende dat het oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de cocaïne eigendom was van een ander onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd is. In repliek voegt hij daaraan toe dat het een feit van algemene bekendheid is dat in de drugswereld sprake is van extreem geweld.
5.2
Het Hof heeft overwogen (overweging 4.4):
“Vastgesteld is dat de cocaïne bij belanghebbende is aangetroffen. Hij had de beschikkingsmacht daarover en dan mag in beginsel ervan worden uitgegaan dat belanghebbende deze cocaïne heeft aangeschaft. Het ligt dan vervolgens op de weg van belanghebbende om aannemelijk te maken dat deze cocaïne eigendom was van een ander. Dat bewijs heeft belanghebbende niet geleverd. Dat belanghebbende wegens zijn eigen veiligheid niet kan verklaren over wie de cocaïne heeft aangeschaft, komt voor zijn rekening en risico. Het Hof acht – gelet op het uitblijven van een redelijke verklaring – aannemelijk dat belanghebbende de bij hem aangetroffen cocaïne heeft aangeschaft.”
5.3
Ik meen dat het Hof met deze overwegingen voldoende inzicht heeft verschaft in hoe het tot het oordeel is gekomen dat belanghebbende de cocaïne heeft aangeschaft en dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de cocaïne van een ander is. Het Hof verwijst niet naar bepalingen in het Burgerlijk Wetboek waarop het deze redenering baseert en hoefde dit mijns inziens ook niet te doen. Ook afgezien van wat er in het Burgerlijk Wetboek is geregeld, mocht het Hof aan de omstandigheid dat belanghebbende de beschikkingsmacht had over een partij cocaïne het vermoeden ontlenen dat belanghebbende die cocaïne heeft aangeschaft. Ook niet onbegrijpelijk acht ik het oordeel van het Hof dat belanghebbende met de niet onderbouwde stelling dat de cocaïne van een derde was, dit bewijsvermoeden niet heeft ontzenuwd. Weliswaar is voor het ontzenuwen van een bewijsvermoeden niet vereist dat tegenbewijs wordt geleverd, [36] maar als een partij ter ontzenuwing van een bewijsvermoeden bepaalde feiten stelt, mag van die partij wel worden verlangd dat hij of zij die feiten bij betwisting aannemelijk maakt. Verder is het aan het Hof het aangedragen bewijs te waarderen.
5.4
Ten aanzien van de grondstoffen voor de productie van MDMA en de overige goederen stelt belanghebbende dat hetzelfde geldt als voor de cocaïne en dat het Hof daarnaast niet heeft vastgesteld welk bedrag belanghebbende zou hebben uitgegeven aan deze goederen. Ook heeft het Hof niet vastgesteld dat dit bedrag in 2017 uitgegeven zou moeten zijn. Belanghebbende meent dat de motiveringsplicht is geschonden. Belanghebbende klaagt voorts dat het geld niet betrokken kan worden bij de beoordeling van de vereiste aangifte, omdat het in mindering komt op het belastbare inkomen uit werk en woning.
5.5
Ik meen dat deze klachten reeds falen, omdat zij zich richten tegen overwegingen van het Hof die niet dragend zijn voor het oordeel ten aanzien van het niet doen van de vereiste aangifte.
5.6
Het Hof heeft geoordeeld dat de waarde van de aangetroffen goederen van zodanige omvang is dat een verhoudingsgewijs en op zichzelf beschouwd aanzienlijk bedrag niet is aangegeven. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat belanghebbende zich bewust moet zijn geweest dat een dergelijk inkomen behoort te worden aangegeven. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. [37] Middel 1 faalt daarom mijns inziens ook voor zover daarin een rechtsklacht wordt aangevoerd en kan naar mijn mening worden afgedaan met toepassing van art. 81 RO.
5.7
Middel 2richt zich tegen het oordeel van het Hof in overweging 4.7, kortgezegd inhoudende dat de correctie in het belastbaar inkomen uit werk en woning van € 900.000 over het jaar 2017 redelijk is. Voor zover relevant overwoog het Hof:
“(…) De inspecteur komt op basis van die informatie uit op een correctie van € 900.000 (te weten € 25.000 keer 36 kilogram cocaïne). Het hof volgt belanghebbende niet in zijn standpunt dat de inspecteur is uitgegaan van de verkoopprijs van één kilogram cocaïne en daardoor van een te hoog bedrag. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat het bedrag uit het rapport van de Dienst Landelijke Informatieorganisatie is gebaseerd op de prijs die een tussenhandelaar na de import in Nederland betaalt voor één kilogram cocaïne en dus niet de uiteindelijke verkoopprijs aan de eindverbruiker. De inspecteur heeft daarnaast de aangetroffen MDMA niet meegenomen in de schatting van het belastbaar inkomen. Het hof is zodoende van oordeel dat de inspecteur zijn schatting, met hetgeen hij ter onderbouwing heeft aangevoerd, heeft voorzien van voldoende feitelijke aanknopingspunten en aldus niet willekeurig heeft vastgesteld.”
5.8
In de toelichting op het middel klaagt belanghebbende dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. In overweging 4.5 heeft het Hof geoordeeld dat de ‘redelijkheidstoets’ niet streng is. Dit berust volgens belanghebbende op een onjuiste lezing van het arrest van de Hoge Raad van 9 juli 2021. In dat arrest oordeelde de Hoge Raad: [38]
“(…) Daarbij geldt dat een aanslag niet naar willekeur mag worden vastgesteld, maar moet berusten op een redelijke schatting van de niet aangegeven winst of omzet. [39] De beoordeling of een schatting redelijk (niet willekeurig) is, behelst een minder strenge toets dan de beoordeling of en in hoeverre aannemelijk is dat de belastingplichtige een bedrag aan winst of omzet niet in zijn aangifte heeft verantwoord. (…)”
5.9
Naar mijn mening geeft het oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad overweegt in bovenstaand citaat dat de redelijkheidstoets minder steng is dan de aannemelijkheidstoets. Het Hof overweegt dat de redelijkheidstoets niet streng is. Die opvatting van het Hof getuigt op zichzelf bezien niet van een onjuiste rechtsopvatting. Men kan – zonder het recht te schenden – vinden dat de relatief minder strenge redelijkheidstoets ook absoluut bezien niet streng is.
5.1
Belanghebbende klaagt voorts dat het Hof niets heeft overwogen ten aanzien van zijn stellingen dat de Inspecteur geen vermogensvergelijking of kasopstelling heeft opgesteld en dat, in het kader van de redelijkheidstoets, de last op de Inspecteur rust om gemotiveerd aannemelijk te maken dat belanghebbende in de periode van 2 januari tot 11 augustus 2017 ten minste € 900.000 aan inkomsten moet hebben gegenereerd.
5.11
Het oordeel van het Hof dat de correctie in het belastbaar inkomen uit werk en woning van € 900.000 over het jaar 2017 redelijk is, is gebaseerd op de hoeveelheid aangetroffen cocaïne en de prijs die een tussenhandelaar na import betaalt voor cocaïne. Het opstellen van een vermogensvergelijking of kasopstelling is niet verplicht. Bovendien ligt in de stellingname van de Inspecteur een eenvoudige vermogensvergelijking besloten. De Inspecteur beriep zich er immers op dat belanghebbende ook volgens zijn eigen opgave aan het begin van het jaar niet over vermogen beschikte. [40] Dit, gecombineerd met zijn stelling dat belanghebbende in augustus van dat jaar vermogensbestanddelen heeft met een waarde van € 900.000, leidt ertoe dat de Inspecteur impliciet een vermogensvergelijking aan zijn standpunt ten grondslag heeft gelegd. Die vergelijking luidt: € 900.000 minus nihil is € 900.000. De omstandigheid dat het Hof in de bestreden uitspraak over de afwezigheid van een expliciete vermogensvergelijking niets heeft overwogen, maakt het oordeel niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het Hof is overigens ter zitting wel ingegaan op de afwezigheid van een vermogensvergelijking. In het proces-verbaal van de zitting voor het Hof staat hierover:
“Normaal gesproken wordt er een vermogensvergelijking gemaakt, maar bij grote bedragen is dat niet nuttig. De inspecteur zegt dat het geld niet in een eerder jaar is verdiend. Het moet wel in 2017 zijn geweest, want belanghebbende heeft niet eerder vermogen gehad om de aankoop te financieren.”
5.12
Het Hof heeft verder geoordeeld dat de Inspecteur voldoende feitelijke aanknopingspunten heeft aangevoerd ter onderbouwing voor zijn schatting. De overweging van het Hof impliceert dat belanghebbende in de periode van 2 januari tot 11 augustus 2017 het geschatte bedrag aan inkomsten heeft gegenereerd. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
5.13
Belanghebbende klaagt verder over de begrijpelijkheid van de overweging dat de aangetroffen MDMA niet is meegenomen in de schatting van het belastbare inkomen. Deze klacht faalt reeds omdat die overweging het oordeel van het Hof niet draagt.
5.14
Ik meen dat het tweede middel faalt en kan worden afgedaan met toepassing van art. 81 RO.
5.15
In
middel 3richt belanghebbende zijn klachten tegen het oordeel van het Hof in overweging 4.8, kortgezegd inhoudende dat belanghebbende niet heeft doen blijken dat de navorderingsaanslag – na vermindering van het belastbaar inkomen uit werk en woning met € 135.410 – tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Belanghebbende stelt dat hij heeft betwist dat hij nog inkomen heeft genoten uit een onbekende bron en dat het enkel aantreffen van de cocaïne niet de conclusie rechtvaardigt dat belanghebbende deze cocaïne heeft gekocht en daar € 900.000 voor heeft betaald. Belanghebbende verwijst voorts naar zijn motivering ten aanzien van middel 1 en 2.
5.16
Ik meen dat ook dit middel faalt. Gegeven de omkering van de bewijslast (na verwerping van middel 1) rust op belanghebbende de last om te doen blijken dat de navorderingsaanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Dat is een zware last. Hieraan is pas voldaan als redelijkerwijs niet erover kan worden getwijfeld dat de aanslag te hoog is. Het oordeel van het Hof dat belanghebbende er niet in is geslaagd dit bewijs te leveren, is mijn inziens niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het Hof behoefde zich niet van dit oordeel te laten weerhouden door de omstandigheid dat belanghebbende heeft betwist dat hij inkomen heeft genoten uit een onbekende bron en door de omstandigheid dat niets naders is komen vast te staan over die onbekende bron. Het middel kan mijns inziens worden afgedaan met toepassing van art. 81 RO.
5.17
Middel 4richt zich tegen het oordeel van het Hof dat de Inspecteur overtuigend heeft aangetoond dat het aan het (voorwaardelijke) opzet van belanghebbende is te wijten dat er voor 2017 te weinig IB/PVV is geheven. Het Hof heeft het hierover door belanghebbende ingenomen standpunt als volgt samengevat:
“4.13.Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur niet overtuigend heeft aangetoond dat belanghebbende in 2017 inkomen heeft genoten uit de handel in dan wel productie van harddrugs. Het is aan de inspecteur om te doen blijken dat het scenario dat belanghebbende de aangetroffen harddrugs met eerder in 2017 verdiend inkomen heeft gekocht het enige juiste scenario is.”
5.18
Het Hof heeft dit standpunt verworpen, overwegende:
“4.14 Het hof oordeelt dat de inspecteur overtuigend heeft aangetoond dat het niet anders kan zijn dan dat belanghebbende bewust onbekende inkomsten, waarmee belanghebbende de aangetroffen cocaïne heeft gefinancierd, uit het zicht van de fiscus heeft willen houden, waardoor hij de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. Belanghebbende heeft niets aangevoerd waaruit zou volgen dat hij de cocaïne niet zelf heeft gekocht.”
5.19
Voor het Hof heeft belanghebbende gesteld dat hij de cocaïne niet heeft aangekocht en dat hij in bewijsnood verkeert, omdat hij in verband met zijn eigen veiligheid ter zake niet kan verklaren. [41] Verder heeft belanghebbende in hoger beroep zijn – reeds in bezwaar onder verwijzing naar een onderzoeksrapport aangevoerde – stelling herhaald dat bij drugshandel sprake kan zijn van diverse financieringsvormen en actoren. [42] Welwillend gelezen houden deze stellingen in dat belanghebbende als alternatief scenario de mogelijkheid schetst dat de cocaïne die bij hem werd aangetroffen niet of nog niet door hem was betaald. Dat scenario impliceert dat belanghebbende een soort bewaarder of tussenpersoon was.
5.2
In het arrest van 8 april 2022 heeft de Hoge Raad over de bewijsmaatstaf bij bestuurlijke boetes geoordeeld: [43]
“(…) Bij de beantwoording van de vraag of het bewijs met betrekking tot een bestanddeel van een beboetbaar feit, zoals in dit geval (voorwaardelijk) opzet, is geleverd, dienen de waarborgen in acht te worden genomen die de belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, van het EVRM. Die waarborgen brengen onder meer mee dat de bewijslast op de inspecteur rust en dat de belanghebbende in geval van twijfel het voordeel van die twijfel moet worden gegund. [44] Dit betekent dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. [45] Deze maatstaf stemt overeen met de in fiscale wetgeving voorkomende formulering “doen blijken”, die inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond. [46]
5.21
Na een verwijzing in overweging 4.12 van de bestreden uitspraak naar dit arrest, heeft het Hof in overweging 4.14 van de uitspraak aangenomen dat er onbekende inkomsten zijn waarmee belanghebbende de aangetroffen cocaïne heeft gefinancierd (5.17). Daarnaast heeft het Hof in overweging 4.4 van de uitspraak ten aanzien van het niet doen van de vereiste aangifte overwogen (onderstreping – RJK):
“(…) Vastgesteld is dat de cocaïne bij belanghebbende is aangetroffen. Hij had de beschikkingsmacht daarover en dan mag in beginsel ervan worden uitgegaan dat belanghebbende deze cocaïne heeft aangeschaft. Het ligt dan vervolgens op de weg van belanghebbende om aannemelijk te maken dat deze cocaïne eigendom was van een ander. Dat bewijs heeft belanghebbende niet geleverd. Dat belanghebbende wegens zijn eigen veiligheid niet kan verklaren over wie de cocaïne heeft aangeschaft, komt voor zijn rekening en risico.
Het hof acht - gelet op het uitblijven van een redelijke verklaring - aannemelijk dat belanghebbende de bij hem aangetroffen cocaïne heeft aangeschaft.(…)”
5.22
Ik twijfel over de gegrondheid van het middel. Uit de vooropstelling in overweging 4.12 van de bestreden uitspraak blijkt mijns inziens enerzijds wel dat het Hof een juiste rechtsopvatting voor ogen heeft gehad, en ook meen ik dat het Hof het alternatieve scenario mocht verwerpen. Ik zet dit nader uiteen in 5.23 tot en met 5.26. Anderzijds is de bewijsredenering van het Hof wel mager. Ik zet dit uiteen in 5.27 tot en met 5.30.
5.23
Ik vergelijk eerst het oordeel van het Hof dat de Inspecteur heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast met hoe in het strafrecht wordt omgegaan met de verwerping van door de verdediging aangedragen alternatieve scenario’s (4.13 tot en met 4.18). Naar mijn mening kan niet worden gezegd dat het alternatieve scenario (5.19) hoogst onwaarschijnlijk is (4.13 en 4.15). Het is niet
self evidentdat redelijkerwijs uitgesloten moet worden geacht dat belanghebbende als een soort bewaarder of tussenpersoon fungeerde. Verder lijkt het mij duidelijk dat het ook niet
self evidentis dat het alternatieve scenario de werkelijkheid weergeeft.
5.24
Als het Hof van oordeel was dat het onaannemelijk is dat belanghebbende een soort bewaarder of tussenpersoon was in de hiervoor bedoelde zin, had het Hof dit moeten opschrijven (4.13). Dat is niet met zoveel woorden in de bestreden uitspraak te lezen. Wel overweegt het Hof in overweging 4.14 dat belanghebbende niets heeft aangevoerd waaruit zou volgen dat hij de cocaïne niet zelf heeft gekocht. Verder staat eerder in die uitspraak (in overweging 4.4) dat het Hof aannemelijk acht dat belanghebbende de bij hem aangetroffen cocaïne heeft aangeschaft.
5.25
De overweging van het Hof dat belanghebbende niets heeft aangevoerd waaruit zou volgen dat hij de cocaïne niet zelf heeft gekocht, roept in herinnering de vrij strenge eisen die in het strafrecht worden gesteld aan een succesvol Meer en Vaart-verweer. Het enkel wijzen op het bestaan van theoretische mogelijkheden door de verdachte is onvoldoende (4.13). In dit geval heeft belanghebbende de ontkenning dat hij de cocaïne heeft aangeschaft enkel onderbouwd met de stelling dat bij drugshandel sprake kan zijn van diverse financieringsvormen en actoren. Dat is geen (volwaardig) Meer en Vaart-verweer waarop de rechter moet responderen.
5.26
Ook als hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd wel geldt als een volwaardig Meer en Vaart-verweer, hoeft de omstandigheid dat het in overweging 4.14 gegeven oordeel verder niet is onderbouwd, niet fataal te zijn. Het oordeel dat iets niet aannemelijk is geworden behoeft in de regel geen nadere motivering (zie 4.13 en 4.15). [47] Daarbij komt dat in dit oordeel, naar mijn indruk, besloten ligt dat het Hof de onaannemelijkheid van het door belanghebbende geschetste scenario baseert op de omstandigheid dat belanghebbende geen verdere verklaringen heeft willen aflegging ter onderbouwing van dat alternatieve scenario. De Hoge Raad heeft al in 1996 aanvaard dat de omstandigheid dat een verdachte weigert een nadere verklaring af te leggen over het door hem geschetste alternatieve scenario kan bijdragen aan de verwerping van dat verweer op de grond dat die gestelde gang van zaken niet aannemelijk is geworden. [48] In dit verband is naar mijn mening nog van belang dat het weliswaar begrijpelijk is dat belanghebbende niet op andere personen terug te voeren verklaringen durft af te leggen, maar dat dit hem niet ervan hoefde te weerhouden iets concreter te worden over het door hem geschetste scenario.
5.27
Hier staat tegenover dat er weinig over blijft van de strenge bewijsmaatstaf ‘overtuigend aantonen’ als aanvaard wordt dat de conclusie dat het niet anders kan zijn dan dat het (voor de justitiabele belastende) scenario zich heeft voorgedaan enkel wordt gebaseerd op de niet-aannemelijkheid van het alternatieve (voor de justitiabele ontlastende) scenario. Dat zou neerkomen op: “
U moet het wel gedaan hebben, want het is niet aannemelijk dat u het niet hebt gedaan”.
5.28
Ik denk dat aan de valkuil van deze met het vermoeden van onschuld strijdige redenering wordt ontkomen door, nog voordat het alternatieve scenario ter sprake komt, hoge eisen te stellen aan de voorlopige aanvaarding van het belastende scenario. De vaststaande feiten (hier: de bij belanghebbende aangetroffen cocaïne, bankbiljetten en andere goederen) en een daarop gebouwde redenering (hier: je kunt niet in het bezit komen van dergelijke spullen zonder daarvoor een flink bedrag te hebben betaald) moeten in algemene zin de conclusie rechtvaardigen dat buiten redelijke twijfel is dat het feit is gepleegd (hier: dat belanghebbende in 2017 een flink bedrag heeft verdiend, zonder het te hebben aangegeven). Pas als de inspecteur die hindernis heeft genomen, komt eventueel een door de belanghebbende aangedragen alternatief scenario in beeld. Zo’n alternatief scenario luidt dan dat de bewijsredenering in het algemeen mag opgaan, maar in dit geval niet, omdat hier iets bijzonders is gebeurd namelijk …. [volgt een beschrijving van het alternatieve scenario].
5.29
In deze zaak kunnen vraagtekens worden geplaatst bij de begrijpelijkheid van de (impliciete) voorlopige aanvaarding door het Hof van het belastende scenario. Ik begrijp in elk geval niet dat in het algemeen
beyond reasonable doubtzou zijn dat de bij iemand aangetroffen 36 kg cocaïne door die persoon moet zijn gekocht en met eigen vermogen moet zijn gefinancierd.
5.3
Dit alles afwegend meen ik dat het middel opgevat als Meer en Vaart-verweer tekort schiet, maar dat het niettemin succesvol klaagt over de motivering van het oordeel van het Hof dat “de inspecteur overtuigend heeft aangetoond dat het niet anders kan zijn dan dat belanghebbende bewust onbekende inkomsten, waarmee belanghebbende de aangetroffen cocaïne heeft gefinancierd, uit het zicht van de fiscus heeft willen houden, waardoor hij de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven” (overweging 4.14 van de bestreden uitspraak). Zonder nadere motivering, die ontbreekt, acht ik niet begrijpelijk dat het Hof uit de omstandigheid dat bij belanghebbende de cocaïne is aangetroffen, heeft afgeleid dat overtuigend is aangetoond dat de cocaïne door belanghebbende is aangeschaft en dat hij die aanschaf (deels) met eigen vermogen heeft gefinancierd. De omstandigheid dat belanghebbende “niets heeft aangevoerd waaruit zou volgen dat hij de cocaïne niet zelf heeft gekocht”, is daarvoor onvoldoende. Dit sluit bijvoorbeeld niet uit dat hij de cocaïne (al dan niet informeel) als bewaarder of tussenpersoon hield of door middel van een leverancierskrediet heeft gefinancierd of in consignatie heeft gekregen.
5.31
Ik meen daarom dat middel 4 slaagt.
5.32
Middel 5richt zich tegen overweging 4.17, waarin het Hof oordeelde dat de Inspecteur ter zitting onbetwist heeft verklaard dat [C] B.V., de onderneming waarin belanghebbende indirect 50% van de aandelen houdt, in 2023 € 1,9 miljoen omzet heeft behaald. Het Hof heeft de stelling van belanghebbende dat deze onderneming in de opstartfase verkeert en belanghebbende nog geen salaris kan genieten niet geloofwaardig geacht. Het Hof heeft daardoor geen aanleiding gezien om de boete verder te matigen wegens de financiële omstandigheden van belanghebbende. Het Hof heeft de boete – zoals deze is vastgesteld door de Rechtbank – passend en geboden geacht.
5.33
Belanghebbende klaagt dat het Hof ten onrechte zijn stelling over het in de opstartfase verkeren van [C] B.V. niet geloofwaardig heeft geacht en het daardoor ten onrechte geen aanleiding heeft gezien de boete verder te matigen. Belanghebbende stelt dat het een feit van algemene bekendheid is dat de omzet van een handelsonderneming in gebruikte motorvoertuigen niets zegt over de mogelijkheid om salaris uit te keren. Andere feiten en/of omstandigheden heeft het Hof niet onderzocht en derhalve niet vastgesteld.
5.34
Het middel faalt mijns inziens. Belanghebbende heeft gesteld dat hij geen salaris kan genieten uit [C] B.V. De Inspecteur heeft deze stelling gemotiveerd betwist door te stellen dat de onderneming in 2024 € 1,9 miljoen omzet heeft behaald. Als gevolg hiervan was belanghebbende weer ‘aan zet’. Belanghebbende is er niet in geslaagd zijn stelling aannemelijk te maken. Het oordeel van het Hof berust op de aan het Hof voorbehouden waardering van bewijsmiddelen, is niet onbegrijpelijk en niet onvoldoende gemotiveerd. Het middel kan worden afgedaan met toepassing van art. 81 RO.
5.35
Belanghebbende klaagt in
middel 6dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het opleggen van de navorderingsaanslagen en de boete niet in strijd is met het
Melo Tadeu-arrest. Het Hof heeft in overweging 4.10 van de bestreden uitspraak overwogen dat het aannemelijk acht dat belanghebbende een voor de Belastingdienst onbekende bron van inkomen heeft gehad waarmee hij de aangetroffen cocaïne heeft gefinancierd. Dit oordeel is volgens het Hof niet in strijd met de strafrechtelijke vrijspraak van – kort samengevat – de handel en het vervoer van cocaïne en MDMA.
5.36
Belanghebbende meent dat het oordeel van het Hof wel in strijd is met de strafrechtelijke vrijspraak. In repliek voert belanghebbende aan dat handel kort gezegd betekent aan- en verkopen. Het oordeel van het Hof is volgens belanghebbende gebaseerd op het standpunt dat belanghebbende de aangetroffen cocaïne tegen betaling van geld heeft aangeschaft. Belanghebbende meent dat dit oordeel zodanige twijfel oproept over de juistheid van de vrijspraak van hetgeen belanghebbende in de strafzaak werd verweten, dat het Hof in strijd met de onschuldpresumptie van art. 6(2) EVRM heeft geoordeeld.
5.37
Ik kan belanghebbende hierin niet volgen. De Staatssecretaris voert in zijn verweerschrift mijns inziens terecht aan dat het Hof zijn beslissing heeft doen steunen op het oordeel dat belanghebbende een voor de Belastingdienst onbekende bron van inkomen heeft gehad waarmee hij de aangetroffen cocaïne heeft gefinancierd en dat het Hof terecht heeft geconstateerd dat dit oordeel niet in strijd is met de strafrechtelijke vrijspraak van belanghebbende voor – kort samengevat – de handel en vervoer van cocaïne en MDMA. Ook het zesde middel faalt mijns inziens en kan naar mijn mening worden afgedaan met toepassing van art. 81 RO

6.Conclusie

6.1
Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond te verklaren en de zaak te verwijzen naar een ander gerechtshof voor de behandeling van de vraag of de vergrijpboete terecht is opgelegd.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal

Voetnoten

1.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 1 september 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:5080.
2.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 19 juni 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:2009.
3.Het Hof verwijst daarbij naar HR 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1086.
4.EHRM 23 oktober 2014, ECLI:CE:ECHR:2014:1023JUD002778510.
5.Zie ook ovw 4.13 van de uitspraak van het Hof.
6.HR 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526, ovw. 3.2.
7.Bijlage bij de conclusie van mijn hand van 5 juli 2024, ECLI:NL:PHR:2024:774, onderdelen 5.5 en 5.6.
8.Bijlage bij de conclusie van mijn hand van 5 juli 2024, ECLI:NL:PHR:2024:774, onderdeel 5.8.
9.In het strafrechtelijk spraakgebruik is de term ‘scenario’ gemunt door A-G Wortel in zijn conclusie van 13 februari 2001, ECLI:NL:PHR:2001:AA9800, onderdeel 70. Zie hieromtrent D.J.C. Aben en M. Dubbelaar, 'Het gewicht in de schaal', EeR 20024/2, blz. 82-90.
10.G.J.M. Corstens, Het Nederlandse strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, blz. 908-909.
11.De term dakdekkersverweer wordt gebruikt als het verweer mede ziet op de uitleg van een juridisch begrip. Dat doet zich voor als een wettelijke term is gepresenteerd als een te bewijzen onderdeel van een tenlastelegging. Zie HR 16 februari 1982, ECLI:NL:HR:1982:AC7516, NJ 1982/411.
12.A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, blz. 343.
13.Voetnoot in origineel: Vgl. HR 9 mei 1995, DD 95,336.
14.Voetnoot in origineel: Vgl. HR 16 maart 2010, [ECLI:NL:HR:2010:BK3359], NJ 2010/314.
15.Voetnoot in origineel: Vgl. HR 22 december 1987, [ECLI:GSHR:1987:AB7973], NJ 1987/756 en HR 9 december 1997, [ECLI:NL:HR:1997:ZD0160], NJ 1998/385, [m.nt. J.M. Reijntjes].
16.Ibidem, blz. 918-919.
17.Voetnoot in origineel: Vgl. HR 19 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0413, NJ 1996/540, m.nt. Sch: de omstandigheid dat de verdachte weigert te antwoorden op nadere vragen met betrekking tot de door hem gestelde gang van zaken, kunnen bijdragen aan de verwerping van het Meer-en-Vaart-verweer op de grond dat die gestelde gang van zaken niet aannemelijk is geworden.
18.Voetnoot in origineel: Zie bijvoorbeeld HR 25 april 1989, NJ 1989/866, m.nt. ’t H; HR 9 december 1997, NJ 1998/385, m.nt. JR en HR 31 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7959, NJ 2001/238, m.nt. Sch.
19.HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359.
20.HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130.
21.J.M. Reijntjes en C. Reijntjes-Wendenburg, 'Aan de reactie gestelde eisen', in: J. Boksem e.a. (red), Handboek Strafzaken, Deventer: Wolter Kluwer (online).
22.Voetnoot in origineel: Vgl. HR 16 maart 2010, [ECLI:NL:HR:2010:BK3359], NJ 2010/314, [m.nt. Y Buruma].
23.B.F. Keulen en G. Knigge, Strafprocesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2024, blz. 569-570 en 574-575.
24.Voetnoot in origineel: De vraag is of dat helemaal op hetzelfde neerkomt. Dat de alternatieve lezing niet in strijd mag zijn met de in het vonnis gebezigde bewijsmiddelen, zegt de Hoge Raad niet, althans niet met zoveel woorden. Mogelijk behoeft een beroep op een alternatieve mogelijkheid ook weerlegging als daarmee de geloofwaardigheid van een deel van de bewijsmiddelen wordt aangevochten.
25.Voetnoot in origineel: Van een Meer en Vaart-verweer is dan strikt genomen geen sprake meer. Het aangevoerde wordt dan immers wél weerlegd door de bewijsmiddelen die de rechter bezigt. Het streven moet zijn de bewezenverklaring zo met bewijsmiddelen te onderbouwen dat alle verweren daarmee in strijd zijn, zodat achteraf – in cassatie – niet van een Meer en Vaart-verweer kan worden gesproken.
26.Voetnoot in origineel: Zie bijvoorbeeld HR 31 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7959. Soms is de aangevoerde mogelijkheid zo onwaarschijnlijk dat een expliciete weerlegging niet nodig is. Zie HR 30 januari 2001, [ECLI:NL:PHR:2001:ZD2221], NJ 2001/242. Zie ook HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359, waarin de Hoge Raad zijn jurisprudentie op dit punt samenvatte.
27.Vgl. het slot van het citaat in 4.12.
28.Dit is anders als dit niet aangevoerde alternatieve scenario heel erg voor de hand ligt. Vgl. D.J.C. Aben en M. Dubelaar, 'Het gewicht in de schaal', EeR 2024/2, blz. 82-90.
29.Zie HR 13 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV8535 en bijvoorbeeld ook HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1005.
30.Zie HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359.
31.Vgl. Y. Buruma, annotatie bij HR 23 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6929, NJ 2010/315, onderdeel 2.
32.In de strafrechtelijke literatuur en rechtspraak heeft men het over ‘zo goed denkbaar dat’. Ik heb daarvan voor de leesbaarheid van dit schema gemaakt ‘erg goed denkbaar’.
33.HR 11 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:207.
34.Conclusie van plv. A-G Van Wees van 14 januari 2025, ECLI:NL:PHR:2025:51.
35.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 maart 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:823.
36.HR 25 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9354.
37.Zie in dit kader ook de conclusies van mijn hand van 31 januari 2025, ECLI:NL:PHR:2025:130 en ECLI:NL:PHR:2025:131, met bijlage, ECLI:NL:PHR:2025:200.
38.HR 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1086, ovw. 3.3.2.
39.Voetnoot in origineel: Vgl. HR 28 maart 2003, ECLI:NLHR:2003:AF6486, rechtsoverweging 3.3.
40.Verweerschrift in beroep blz. 7, waarnaar de Inspecteur in hoger beroep verwijst (blz. 4, verweerschrift in hoger beroep) en het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep, blz. 2.
41.Pleitnota van belanghebbende in hoger beroep, blz. 5.
42.Hogerberoepschrift, blz. 7.
43.HR 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526, ovw. 3.2.
44.Voetnoot in citaat: Zie HR 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN6324, rechtsoverweging 4.8.3.
45.Voetnoot in citaat: Vgl. ABRvS 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:999, rechtsoverwegingen 2.1 en 2.8, CRvB 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2068, rechtsoverwegingen 4.5 en 4.6, CBb 1 juni 2021, ECLI:NL:CBB:2021:560, rechtsoverweging 6.1, en CBb 23 november 2021, ECLI:NL:CBB:2021:1016, rechtsoverweging 5.12.
46.Voetnoot in citaat: Vgl. HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, rechtsoverweging 3.3.2.
47.Vgl. M.W.C. Feteris, Beroep in cassatie in belastingzaken (Fiscale Monografieën nr. 142), Deventer: Kluwer 2014, blz. 143.
48.HR 19 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0413.