2.4Het alternatieve scenario waar het cassatiemiddel het oog op heeft, is in een “bijzondere bewijsoverweging” door het hof als volgt samengevat en verworpen:
“De verdediging heeft bepleit dat het hof de verdachte zal vrijspreken van het onder 2 tenlastegelegde. Daartoe is - kort weergegeven - aangevoerd dat de verdachte niet wist van de aanwezigheid van de ruim 7 kilogram MDMA die in zijn woning is aangetroffen en daarover bovendien geen beschikkingsmacht had.
In aanvulling daarop is door de verdachte naar voren gebracht dat hij op 27 april 2015 - de dag voorafgaand aan de doorzoeking van zijn woning op 28 april 2015 - een alarmmelding heeft ontvangen waaruit blijkt dat er op 27 april 2015 iemand in de slaapkamer is geweest waar de drugs zijn aangetroffen. Die persoon zou - zo begrijpt het hof - de drugs dan onder het bed hebben gelegd/verstopt. Ter onderbouwing van deze alternatieve toedracht heeft de verdediging in hoger beroep een stuk overgelegd waaruit blijkt dat sprake is van een alarmmelding op 27 april 2015 omstreeks 15.00 uur.
Het hof overweegt als volgt.
Op 28 april 2015 werd binnengetreden aan de [a-straat 1] te [plaats] , alwaar de verdachte woonde en stond ingeschreven. Ter plaatse zijn - onder een matras in een van de slaapkamers - zeven doorzichtige plastic zakken aangetroffen van (in totaal) 7.112,92 gram, vermoedelijk bevattende xtc. Een deskundige van het Nederlands Forensisch Instituut heeft later vastgesteld dat de monsters uit de aangetroffen zakken MDMA bevatten, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de verdachte de aangetroffen drugs opzettelijk aanwezig heeft gehad in de zin van artikel 2, aanhef en onder C van de Opiumwet.
Bij de beantwoording van die vraag stelt het hof voorop dat van “aanwezig hebben” als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder C, van de Opiumwet sprake is als de verdachte feitelijke macht over de verdovende middelen kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken. De verdovende middelen hoeven zich daarvoor niet noodzakelijkerwijs in de directe nabijheid van de verdachte te bevinden. Voor de bewezenverklaring van het “aanwezig hebben” hoeft niet te kunnen worden vastgesteld dat de verdovende middelen aan de verdachte toebehoren of dat sprake is van beschikkings- of beheersbevoegdheid ten aanzien van de verdovende middelen (vgl. HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1945, r.o. 3.3.2). Het hof stelt in dat verband vast dat de verdachte de hoofdbewoner is van de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] . De toenmalige vriendin van de verdachte ( [betrokkene 1] ) heeft op 10 juni 2015 bij gelegenheid van haar verhoor verklaard dat zij niet van de drugs wist. Ook haar zoon ( [betrokkene 2] ) heeft op dezelfde datum in zijn verhoor verklaard dat hij niets van de drugs wist. Bovendien verklaarden zij - bij binnentreding van de woning van de verdachte - allebei slechts af en toe bij de verdachte te verblijven en elders woonachtig te zijn. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] de enige andere personen waren die, naast de verdachte zelf, over een sleutel van de woning beschikten.
Gevraagd naar de aangetroffen drugs heeft de verdachte zich bij gelegenheid van zijn verhoren op 28 en 30 april 2015 telkens beroepen op zijn zwijgrecht. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte verklaard dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niets van de aangetroffen drugs afwisten en alleen zijn dochter, [betrokkene 1] en [betrokkene 2] de code van het alarm kennen.
De verdachte had - als hoofdbewoner en als enige bewoner die daar zijn vaste verblijfplaats had -toegang tot alle ruimten in het huis, waaronder tot de slaapkamer waar de drugs onder een matras zijn aangetroffen. Derhalve is naar het oordeel van het hof zonder meer sprake van een situatie waarin de verdachte de feitelijke macht over de aangetroffen drugs kon uitoefenen in de zin dat hij daarover kon beschikken. De verdachte heeft de drugs dus ‘aanwezig gehad’ in de zin van artikel 2, aanhef en onder C, van de Opiumwet.
De verdachte heeft (opnieuw ter terechtzitting in hoger beroep) naar voren gebracht dat iemand anders de drugs in zijn woning moet hebben gelegd. Het hof acht dit scenario onaannemelijk gelet op de navolgende feiten en omstandigheden.
Uit het door de verdediging overgelegde meldingenrapport d.d. 3 juli 2015 van [A] BV betreffende een mogelijke inbraak in zijn woning leidt het hof af dat de verdachte reeds in juli 2015 beschikte over dit geschrift, terwijl de verdachte pas ter terechtzitting in hoger beroep - en derhalve na meer dan zeven jaar - de keuze heeft gemaakt om dit te overleggen. Het hof ziet niet in welk belang de verdediging gehad zou kunnen hebben bij het achterhouden van dit rapport.
Voorts is geen sprake geweest van braaksporen, terwijl dat in de rede zou liggen wanneer een onbevoegde de woning zou zijn binnengekomen. Temeer nu - naast de verdachte - slechts [betrokkene 1] en [betrokkene 2] over een sleutel van de woning beschikten en zij hebben elk afzonderlijk verklaard niets met de aangetroffen drugs te maken te hebben. Bovendien laat dit ook de mogelijkheid open dat [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] de woning is/zijn binnengekomen - en daarbij per ongeluk het alarm heeft/hebben doen afgaan of dat sprake was van een storing in het alarmsysteem. De enkele melding duidt dan ook niet zonder meer op de aanwezigheid van een onbevoegde in de woning van de verdachte. Evenmin biedt de enkele melding een aanwijzing voor de daaropvolgende stelling van de verdachte dat die onbevoegde dan ook de aangetroffen drugs in de woning zou hebben gelegd.
Nog daargelaten welke conclusies aan de alarmmelding zouden kunnen worden verbonden, valt naar het oordeel van het hof in redelijkheid niet in te zien waarom een ander in de woning van de verdachte - en zonder verdachtes medeweten, want daar komt de lezing van de verdachte in feite op neer - ruim 7 kilogram drugs zou verstoppen. Een dergelijke hoeveelheid vertegenwoordigt immers zonder meer een niet onaanzienlijke waarde in het handelsverkeer. Bovendien kan de oorspronkelijke eigenaar vervolgens niet meer vrijelijk over de drugs beschikken.
Gelet op het vorengaande is het hof dan ook van oordeel dat de door de verdachte gestelde alternatieve toedracht niet aannemelijk is geworden zodat het hof deze terzijde stelt.
Dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep nog heeft verklaard camerabeelden aan de politie verstrekt te hebben van het camerasysteem bij zijn woning, alsmede dat de politie daarmee niets zou hebben gedaan en dat deze beelden in het ongerede zouden zijn geraakt, doet daaraan niet af. De verdachte heeft daarover eerder immers - ook niet ter terechtzitting in eerste aanleg - geen verklaring afgelegd en deze gang van zaken vindt evenmin steun in de rest van het dossier.
Resumerend is het hof van oordeel dat de verdachte wist van de hoeveelheid drugs en deze derhalve opzettelijk aanwezig heeft gehad. Het hof verwerpt het tot vrijspraak van feit 2 strekkende verweer in al zijn onderdelen en acht het onder 2 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen.”