Conclusie
1.Inleiding
eerste middelkomt op tegen het oordeel van het Hof dat de vereiste aangifte niet is gedaan en dat de bewijslast daarom moet worden omgekeerd en verzwaard. Zoals ik uiteen heb gezet in de gemeenschappelijke bijlage, behoort de omkering van de bewijslast ook partieel te worden toegepast in een geval waarin de vereiste aangifte niet is gedaan omdat die aangifte aanzienlijk te laag is. In zoverre slaagt het middel naar mijn mening. Voor het overige wordt het tevergeefs voorgesteld.
tweede middelhoudt in dat het Hof ten onrechte niet is ingegaan op het oordeel van de Rechtbank dat aan omkering van de bewijslast niet in de weg staat dat geen herinnering tot het doen van aangifte is gestuurd, voordat belanghebbende werd aangemaand tot het doen van aangifte. Er is wel een aangifte gedaan, en er kleeft ook geen formeel gebrek aan de aangifte, maar die aangifte is inhoudelijk onjuist. Dan geldt niet de regel dat de belastingplichtige eerst moet worden aangemaand voordat de bewijslast wordt omgekeerd. Het tweede middel faalt dus en leent zich mijns inziens voor afdoening met art. 81 RO.
derde middelziet op de boete en bestrijdt het oordeel van het Hof dat het beroep op afwezigheid van alle schuld (avas) niet slaagt. Het Hof heeft op zichzelf bezien begrijpelijk en zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting het beroep op avas afgewezen. Ook het derde middel faalt en leent zich mijns inziens voor afdoening met art. 81 RO.
de slotsomdat alleen het eerste middel ten dele slaagt en dat de middelen voor het overige falen. Ik geef de Hoge Raad in overweging om ten behoeve van de rechtsontwikkeling in een algemene vooropstelling in te gaan op de rechtsvragen opgenomen in het ‘verlanglijstje’ in de gemeenschappelijk bijlage bij deze conclusie.
2.De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
3.Het geding in cassatie
eerste middelbestrijdt het oordeel van het Hof dat er inhoudelijke gebreken zouden kleven aan de aangifte, doordat de aangifte in zowel absolute als relatieve zin te laag zou zijn en in dat opzicht niet gesproken zou kunnen worden van de vereiste aangifte, hetgeen zou leiden tot omkering en verzwaring van de bewijslast. Daarnaast volgt volgens belanghebbende uit de overwegingen van het Hof niet dat er sprake zou zijn van een bewustheid bij belanghebbende op het moment van het doen van aangifte. Voorts stelt belanghebbende dat een redelijke wetstoepassing meebrengt dat omkering en verzwaring van de bewijslast niet voor de gehele aanslag heeft te gelden, maar slechts voor een gedeelte.
tweede middelhoudt in dat het Hof ten onrechte niet is ingegaan op het oordeel van de Rechtbank dat aan omkering van de bewijslast niet in de weg staat dat geen herinnering tot het doen van aangifte is gestuurd, voordat belanghebbende werd aangemaand tot het doen van aangifte. Volgens belanghebbende is het beleid van de Belastingdienst om alvorens een aanmaning te sturen voor het doen van aangifte, een herinnering te sturen. Uit de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (met name het beginsel van rechtszekerheid) volgt dat een bestuursorgaan geen misverstand mag laten ont- of bestaan over de rechten en plichten van een belastingplichtige, aldus belanghebbende.
derde middelziet op de verzuimboete. Het middel bestrijdt het oordeel van het Hof dat het beroep op avas niet slaagt (ovw. 5.11.5, 2.14). Van een belastingplichtige wiens administratie in beslag genomen is, kan volgens belanghebbende niet worden verwacht dat hij aangifte doet. Daarom meent belanghebbende dat de verzuimboete had moeten worden vernietigd.
4.Beoordeling van de middelen
eerste middelkomt op tegen het oordeel van het Hof dat de vereiste aangifte niet is gedaan en dat de bewijslast daarom moet worden omgekeerd en verzwaard (ovw. 5.4.1-5.5, 2.12).
bewustdit resultaat uit overige werkzaamheden niet in zijn aangifte heeft verantwoord en dat als gevolg van die onjuiste aangifte een absoluut en relatief aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. Volgens mij volgt uit het oordeel van het Hof dus wel degelijk dat naar het oordeel van het Hof aan het bewustheidsvereiste is voldaan.
tweede middelhoudt in dat het Hof ten onrechte niet is ingegaan op het oordeel van de Rechtbank dat aan omkering van de bewijslast niet in de weg staat dat geen herinnering tot het doen van aangifte is gestuurd, voordat belanghebbende werd aangemaand tot het doen van aangifte.
derde middelbestrijdt het oordeel van het Hof dat het beroep op avas niet slaagt (ovw. 5.11.5, 2.14). Met dit beroep op avas bestreed belanghebbende de aan hem opgelegde verzuimboete.
de slotsomdat alleen middel 1 ten dele slaagt en dat de middelen voor het overige falen. Ik geef de Hoge Raad graag in overweging om ten behoeve van de rechtsontwikkeling voorafgaande aan de behandeling van middel 1 in een algemene vooropstelling in te gaan op de rechtsvragen opgenomen in het ‘verlanglijstje’ in de gemeenschappelijk bijlage bij deze conclusie. Als het komt tot verwijzing van de zaak zullen ook partijen en de verwijzingsrechter naar mijn indruk gebaat zijn bij de antwoorden van de Hoge Raad op die vragen.