ECLI:NL:GHSHE:2024:2009

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 juni 2024
Publicatiedatum
19 juni 2024
Zaaknummer
22/1677 en 22/1678
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en Zorgverzekeringswet 2017, omkering en verzwaring van de bewijslast, boete

In deze zaak gaat het om navorderingsaanslagen voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de Zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2017. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft op 19 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De belanghebbende, die eerder strafrechtelijk was veroordeeld voor het bezit van grote hoeveelheden cocaïne en MDMA, had een aangifte gedaan met een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.215. De inspecteur van de Belastingdienst legde navorderingsaanslagen op, omdat hij aannemelijk maakte dat de belanghebbende een aanzienlijk bedrag aan inkomsten niet had aangegeven, wat leidde tot omkering en verzwaring van de bewijslast. Het hof oordeelde dat de inspecteur zijn schatting van het inkomen, gebaseerd op de waarde van de aangetroffen cocaïne, redelijk had onderbouwd. De belanghebbende kon niet aantonen dat de navorderingsaanslagen tot een te hoog bedrag waren opgelegd. De rechtbank had eerder de boete verlaagd, maar het hof bevestigde dat de boete passend was, gezien de omstandigheden. Het hoger beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 22/1677 en 22/1678
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 1 september 2022, nummers BRE 21/1486 en 21/1487, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) voor het jaar 2017 opgelegd. Tevens is bij beschikkingen belastingrente in rekening gebracht en bij beschikking een boete opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof.
1.5.
De inspecteur heeft vóór de zitting een nader stuk ingediend, aangeduid als verweerschrift. Dit stuk is doorgestuurd naar belanghebbende.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende was van 2 mei 2012 tot 1 februari 2018 enig aandeelhouder van [A BV] . Volgens de aangiften vennootschapsbelasting wordt vanaf 2017 met deze vennootschap geen omzet gegenereerd. Deze vennootschap is vanaf 9 maart 2018 opgehouden te bestaan, omdat geen bekende baten meer aanwezig waren met ingang van 1 februari 2018. Verder oefende belanghebbende onder de naam [naam onderneming] een onderneming in de vorm van een eenmanszaak uit. Deze onderneming is met ingang van 1 februari 2018 opgeheven. Belanghebbende werkt in 2024 in loondienst in de glashandel en geniet daaruit een netto salaris van € 2.099. Daarnaast is belanghebbende directeur enig aandeelhouder van [B BV] die op haar beurt een 50%-deelneming heeft in [C BV] , een autohandel. Deze onderneming is opgericht op 3 januari 2022.
2.2.
Op 11 augustus 2017 heeft in het kader van een witwasonderzoek een doorzoeking ter inbeslagneming plaatsgevonden in de woning van belanghebbende op het terrein van [camping] in [plaats] . Ook heeft een doorzoeking plaatsgevonden in twee auto’s.
2.3.
Bij deze doorzoeking zijn 36 blokken cocaïne aangetroffen en grondstoffen voor de productie van MDMA. Verder zijn er onder meer vijf mobiele telefoons aangetroffen die over software beschikken die niet uit te lezen is, twee jammers, een vacuümmachine en een geldtelmachine. Daarnaast is contant geld in voornamelijk grote coupures aangetroffen.
2.4.
Bij vonnis van 20 februari 2018 is belanghebbende door de rechtbank Overijssel strafrechtelijk veroordeeld voor het opzettelijk aanwezig hebben gehad van 36 kilogram cocaïne, 108 kilogram MDMA en voor het witwassen van € 135.410. Dat bedrag werd verbeurd verklaard. Er is geen hoger beroep ingesteld.
2.5.
Belanghebbende heeft op 5 augustus 2019 voor 2017 een aangifte IB/PVV ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.215 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. Op 17 september 2019 zijn de aanslagen IB/PVV en Zvw conform de aangifte vastgesteld. Daarnaast is voor het te laat indienen van de aangifte IB/PVV bij beschikking een verzuimboete van € 369 opgelegd.
2.6.
Naar aanleiding van de strafrechtelijke veroordeling zijn op 30 oktober 2019 navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw en een vergrijpboete over het jaar 2017 aangekondigd. Bij de vaststelling van de aanslagen is ervan uitgegaan dat belanghebbende de aankoopsom van de in 2017 aangetroffen cocaïne en het toen aangetroffen contante geld moet hebben verdiend met werkzaamheden in dat jaar. De inkoopwaarde van de aangetroffen cocaïne is bepaald op € 25.000 per kilogram of totaal € 900.000. Als resultaat uit overige werkzaamheden is in aanmerking genomen € 900.000 plus € 135.410 oftewel € 1.035.410. Bij gelijktijdige beschikking is aan belanghebbende een vergrijpboete opgelegd van € 269.170, te weten 50% van de meer verschuldigde IB/PVV. Daarbij is € 35.590 aan belastingrente in rekening gebracht.
2.7.
De navorderingsaanslag Zvw is opgelegd naar een maximum bijdrage-inkomen van € 53.701. Daarbij is € 125 aan belastingrente in rekening gebracht.
2.8.
Naar aanleiding van de bezwaarschriften heeft de inspecteur op 17 april 2020 aan belanghebbende een brief verzonden waarin, voor zover hier van belang, staat vermeld:

Aantreffen van een contant geldbedrag van € 135.410
U stelt terecht dat in het kader van de samenloop en afstemming tussen belastingheffing en strafrechtelijke ontneming is afgesproken dat de ontneming van strafrechtelijk verkregen voordelen zich niet in de vermogenssfeer afspeelt. Dit betekent dat het ontnomen bedrag voor de belastingheffing aangemerkt wordt als aftrekbare kosten waardoor er ten aanzien van het ontnomen bedrag per saldo geen belastingheffing plaatsvindt.
Uit de jurisprudentie hierover blijkt echter dat er pas sprake is van aftrekbare kosten op het moment dat de ontnemingsvordering onherroepelijk is geworden. Dit betekent dat het verbeurd verklaarde bedrag in 2018 als kosten genomen mag worden. Nu uw cliënt in 2018 geen inkomen heeft genoten, heeft dit tot gevolg dat het alsdan ontstane negatieve inkomen met de drie voorafgaande jaren mag worden verrekend. Omdat verrekening dan voor een substantieel bedrag met het in 2017 genoten inkomen plaatsvindt, ga ik ermee akkoord dat het gehele bedrag met dit jaar verrekend wordt waardoor het nu vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning met € 135.410 verminderd kan worden.”
2.9.
Bij het doen van de uitspraken op bezwaar is de inspecteur hierop teruggekomen. In de uitspraak op bezwaar staat hierover, voor zover hier van belang, vermeld:
“In mijn brief van 17 april 2020 heb ik aangegeven dat, nu de aangetroffen contanten belanghebbende ontnomen zijn, dit bedrag aangemerkt wordt als aftrekbare kosten waardoor ten aanzien van de ontnomen € 135.410 geen belastingheffing plaatsvindt. Echter, genoemd bedrag is ontnomen als bijkomende straf. Dit betekent dat de ontneming een puur punitief karakter heeft. Hierdoor komt het ontnomen bedrag ingevolge artikel 3.14 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 niet voor aftrek in aanmerking.”
2.10.
De bezwaren van belanghebbende zijn in de in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 24 februari 2021 ongegrond verklaard.
2.11.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het beroep betrekking heeft op de navorderingsaanslag IB/PVV 2017, de daarbij vastgestelde boete en de in rekening gebrachte belastingrente. De rechtbank heeft de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 918.215 en de belastingrente dienovereenkomstig verminderd. De rechtbank heeft overwogen dat belanghebbende erop mocht vertrouwen dat, zoals in de brief van 17 april 2020 staat vermeld, het verbeurd verklaarde bedrag van € 135.410 in aftrek mag worden gebracht in het jaar 2017. De rechtbank heeft de vergrijpboete verminderd tot een bedrag van € 22.500. De rechtbank heeft de navorderingsaanslag Zvw 2017 in stand gelaten. De rechtbank heeft daarnaast een vergoeding van immateriële schade toegekend van € 1.000, een proceskostenvergoeding van € 1.787 en een vergoeding van het griffierecht van € 49. Deze bedragen komen geheel ten laste van de inspecteur.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2017 terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?
II. Is de vergrijpboete terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, de uitspraak op bezwaar, de navorderingsaanslagen, de boetebeschikking en de beschikkingen belastingrente. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Navorderingsaanslag IB/PVV 2017
Vereiste aangifte
4.1.
Volgens de inspecteur is het aannemelijk dat belanghebbende, gezien de omvang van de bij belanghebbende aangetroffen goederen (zie onder 2.3), meer inkomen heeft genoten dan hij heeft aangegeven. Het volgens de aangifte verschuldigde bedrag aan belasting is verhoudingsgewijs en op zichzelf beschouwd aanzienlijk lager dan het werkelijk verschuldigde bedrag. Volgens de inspecteur is het aannemelijk dat belanghebbende zich ten tijde van het doen van de aangifte bewust was of bewust moest zijn van de te lage aangifte, waardoor omkering en verzwaring van de bewijslast moet volgen.
4.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende voorafgaande aan het aantreffen van de verdovende middelen enige geldelijke vergoeding heeft ontvangen. Hij is enkel veroordeeld door de strafrechter voor het aanwezig hebben gehad van 108 kilogram MDMA en 36 kilogram cocaïne en dus niet voor het handelen in dan wel deelname aan de productie van MDMA en cocaïne. Daarnaast heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in minder dan acht maanden een bedrag van € 900.000 heeft verdiend om daarmee de aangetroffen drugs te kunnen kopen. Belanghebbende stelt zich zodoende op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende over het jaar 2017 niet de vereiste aangifte heeft gedaan en dat dientengevolge sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast.
4.3.
Artikel 27e, lid 1, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bepaalt dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan, het beroep van de belastingplichtige ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Het wetsartikel is van overeenkomstige toepassing in hoger beroep, [1] de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast. De vereiste aangifte is, onder andere, niet gedaan indien één of meer gebreken in de aangifte ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting, zowel in absoluut als in relatief opzicht. Bij deze beoordeling moeten de normale regels van stelplicht en bewijslast worden toegepast. [2] Een afwijking van 19% dient in ieder geval als “verhoudingsgewijs aanzienlijk” te worden beschouwd. [3] De inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen in het geval dat de belastingplichtige ten tijde van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. De bewijslast dat de vereiste aangifte niet is gedaan, rust op de inspecteur. [4] Het hof zal dus allereerst beoordelen of belanghebbende, gelet op dit beoordelingskader, voor het jaar 2017 niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
4.4.
Het hof oordeelt als volgt over de vereiste aangifte. Vastgesteld is dat de cocaïne bij belanghebbende is aangetroffen. Hij had de beschikkingsmacht daarover en dan mag in beginsel ervan worden uitgegaan dat belanghebbende deze cocaïne heeft aangeschaft. Het ligt dan vervolgens op de weg van belanghebbende om aannemelijk te maken dat deze cocaïne eigendom was van een ander. Dat bewijs heeft belanghebbende niet geleverd. Dat belanghebbende wegens zijn eigen veiligheid niet kan verklaren over wie de cocaïne heeft aangeschaft, komt voor zijn rekening en risico. Het hof acht – gelet op het uitblijven van een redelijke verklaring – aannemelijk dat belanghebbende de bij hem aangetroffen cocaïne heeft aangeschaft. Het hof acht tevens aannemelijk dat belanghebbende voor de bij hem aangetroffen goederen (zie onder 2.3) een aanzienlijk geldbedrag heeft betaald. Gelet op het belastbaar inkomen dat belanghebbende heeft aangegeven in zijn aangifte IB/PVV 2017 van € 18.215, het feit dat hij geen box 3-vermogen heeft aangegeven en de geschatte waarde van de aangetroffen goederen, kan het niet anders dan dat belanghebbende naast de aangegeven bron van inkomen ook een andere bron van inkomen had om de bij hem aangetroffen goederen te financieren. De waarde van de aangetroffen goederen is van zodanige omvang dat een verhoudingsgewijs en op zichzelf beschouwd aanzienlijk bedrag niet is aangegeven. Het hof is voorts van oordeel dat belanghebbende zich bewust moet zijn geweest dat een dergelijk inkomen behoort te worden aangegeven. Het vorenstaande leidt tot de bewijsrechtelijke sanctie dat de bewijslast ten nadele van belanghebbende wordt omgekeerd en verzwaard.
Redelijke schatting
4.5.
Vervolgens dient de rechter te beoordelen of de door de inspecteur gemaakte schatting van het belastbare inkomen redelijk is. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld door de inspecteur. [5] In dat kader rust op de inspecteur de taak zijn schatting van het inkomen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan; de inspecteur moet op basis van de feiten en omstandigheden van het geval aanknopingspunten verschaffen voor zijn schatting. [6] Belanghebbende kan op zich volstaan met een betwisting van de redelijkheid. De beoordeling of een schatting van de inspecteur redelijk (niet willekeurig) is, is niet streng. [7] Voor de beoordeling of de schatting redelijk is, dient mede in aanmerking te worden genomen in hoeverre de inspecteur beschikt over gegevens voor het opleggen van een aanslag en in hoeverre ervan mag worden uitgegaan dat de belastingplichtige in staat is opening van zaken te geven. [8] Indien de hoogte van de schatting wordt betwist, komt de belastingrechter de bevoegdheid toe de schatting op redelijkheid te toetsen en zo nodig door een eigen in goede justitie opgemaakte schatting te vervangen. [9]
4.6.
Volgens belanghebbende overschrijdt de correctie van € 900.000 alle grenzen van redelijkheid. Daarnaast stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de inspecteur ten onrechte is uitgegaan van de verkoopprijs van één kilogram cocaïne in plaats van de lagere inkoopprijs.
4.7.
Het hof oordeelt als volgt. De inspecteur heeft zich voor het opleggen van de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 gebaseerd op een rapport van de Dienst Landelijke Informatieorganisatie “De doorvoer van cocaïne via Nederland” van juli 2018, dat gaat over de distributielijnen en doorvoermethoden van cocaïne. Op bladzijde 68 van dit rapport is vermeld:
“Een kilo cocaïne zou in Colombia ongeveer € 2.000 kosten. Dan wordt de cocaïne van de fabriek (waar de cocaïne uit de cocabladeren is gemaakt) naar de haven vervoerd, in de haven gebracht, en vervolgens op een schip geplaatst. Na de import in Nederland is een kilo momenteel ongeveer € 25.000 á € 27.000 waard (politie-informatie).”
De inspecteur komt op basis van die informatie uit op een correctie van € 900.000 (te weten € 25.000 keer 36 kilogram cocaïne). Het hof volgt belanghebbende niet in zijn standpunt dat de inspecteur is uitgegaan van de verkoopprijs van één kilogram cocaïne en daardoor van een te hoog bedrag. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat het bedrag uit het rapport van de Dienst Landelijke Informatieorganisatie is gebaseerd op de prijs die een tussenhandelaar na de import in Nederland betaalt voor één kilogram cocaïne en dus niet de uiteindelijke verkoopprijs aan de eindverbruiker. De inspecteur heeft daarnaast de aangetroffen MDMA niet meegenomen in de schatting van het belastbaar inkomen. Het hof is zodoende van oordeel dat de inspecteur zijn schatting, met hetgeen hij ter onderbouwing heeft aangevoerd, heeft voorzien van voldoende feitelijke aanknopingspunten en aldus niet willekeurig heeft vastgesteld.
Hoogte van de navorderingsaanslag
4.8.
Het hof is van oordeel dat belanghebbende niet heeft doen blijken, ofwel overtuigend heeft aangetoond, dat de navorderingsaanslag – na de vermindering van het belastbaar inkomen uit werk en woning met € 135.410 – tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Belanghebbende heeft niet doen blijken dat hij de cocaïne niet dan wel voor een lager bedrag heeft ingekocht. Dat belanghebbende in verband met zijn veiligheid niet over de herkomst van de cocaïne wil verklaren, komt voor zijn rekening en risico.
Het Melo Tadeu-arrest
4.9.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de strafrechtelijke vrijspraak aan navordering in de weg staat.
4.10.
Het hof is van oordeel dat het opleggen van de navorderingsaanslagen en de boete niet in strijd is met het Melo Tadeu-arrest [10] . Het hof acht aannemelijk dat belanghebbende een voor de Belastingdienst onbekende bron van inkomen heeft gehad waarmee hij de aangetroffen cocaïne heeft gefinancierd. Dit oordeel is niet in strijd met de strafrechtelijke vrijspraak van – kort samengevat – de handel en het vervoer van cocaïne en MDMA.
Navorderingsaanslag ZVW
4.11.
Voormeld oordeel dat de navorderingsaanslag IB/PVV niet te hoog is vastgesteld, houdt tevens in dat het bijdrage-inkomen voor de navorderingsaanslag ZVW niet te hoog is vastgesteld. Belanghebbende heeft tegen deze aanslag geen zelfstandige gronden aangevoerd. Het hoger beroep tegen die navorderingsaanslag is daarom eveneens ongegrond.
Vergrijpboete
4.12.
Bij de beantwoording van de vraag of het bewijs met betrekking tot een bestanddeel van een beboetbaar feit, zoals in dit geval (voorwaardelijk) opzet, is geleverd, dienen de waarborgen in acht te worden genomen die belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, EVRM. Die waarborgen brengen onder meer mee dat de bewijslast op de inspecteur rust en dat de belanghebbende in geval van twijfel het voordeel van die twijfel moet worden gegund. Dit betekent dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Deze maatstaf stemt overeen met de in fiscale wetgeving voorkomende formulering “doen blijken”, die inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond. [11] Dat brengt voor dit geval mee dat slechts een vergrijpboete kan worden opgelegd indien de inspecteur overtuigend aantoont dat het aan het (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat er voor 2017 te weinig IB/PVV is geheven.
4.13.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur niet overtuigend heeft aangetoond dat belanghebbende in 2017 inkomen heeft genoten uit de handel in dan wel productie van harddrugs. Het is aan de inspecteur om te doen blijken dat het scenario dat belanghebbende de aangetroffen harddrugs met eerder in 2017 verdiend inkomen heeft gekocht het enige juiste scenario is.
4.14.
Het hof oordeelt dat de inspecteur overtuigend heeft aangetoond dat het niet anders kan zijn dan dat belanghebbende bewust onbekende inkomsten, waarmee belanghebbende de aangetroffen cocaïne heeft gefinancierd, uit het zicht van de fiscus heeft willen houden, waardoor hij de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. Belanghebbende heeft niets aangevoerd waaruit zou volgen dat hij de cocaïne niet zelf heeft gekocht.
4.15.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de boete van € 269.170 volstrekt onevenredig is gezien de hoogte van het inkomen van belanghebbende. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien de boete te matigen tot € 25.000 en acht dat bedrag passend en geboden. De rechtbank heeft de boete verder verminderd wegens de overschrijding van de redelijke termijn met elf maanden tot een bedrag van € 22.500. Het hof maakt dit oordeel tot de zijne.
4.16.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de boete zoals door de rechtbank is vastgesteld verder moet worden gematigd gelet op zijn draagkracht.
4.17.
De inspecteur heeft ter zitting onbetwist verklaard dat [C BV] , te weten de onderneming waarin belanghebbende indirect 50% van de aandelen houdt, in 2023 € 1,9 miljoen omzet heeft behaald. De stelling van belanghebbende dat deze onderneming in de opstartfase verkeert en hij nog geen salaris kan genieten, acht het hof niet geloofwaardig. Het hof ziet daardoor geen aanleiding om de boete verder te matigen wegens de financiële omstandigheden van belanghebbende en acht de boete – zoals deze is vastgesteld door de rechtbank – passend en geboden.
Tussenconclusie
4.18.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.19.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.20.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, I. Reijngoud en J.M. van der Vegt in tegenwoordigheid van E. Royakkers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
E. Royakkers T.A. Gladpootjes
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 27h, lid 2, AWR.
2.Hoge Raad 1 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8731.
3.Hoge Raad 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1083.
4.Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, r.o. 3.3.2.
5.Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184 en Hoge Raad 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1311.
6.Vgl. Hoge Raad 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1093, r.o. 3.2.3.
7.Hoge Raad 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1086.
8.Hoge Raad 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN6324, r.o. 4.4.3, en Hoge Raad 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1311, r.o. 2.4.
9.Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9047.
10.EHRM 23 oktober 2014, ECLI:CE:ECHR:2014:1023JUD002778510.
11.Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526, r.o. 3.2.