ECLI:NL:GHSHE:2023:823

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 februari 2023
Publicatiedatum
13 maart 2023
Zaaknummer
20-003280-16
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak van voorbereidingshandelingen en opzettelijk aanwezig hebben van MDMA

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarbij de verdachte integraal was vrijgesproken van het tenlastegelegde plegen van voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet en het opzettelijk aanwezig hebben van een grote hoeveelheid MDMA. De verdachte, geboren in 1967 en woonachtig te Eindhoven, was in eerste aanleg vrijgesproken van het plegen van voorbereidingshandelingen in de periode van 5 tot en met 22 februari 2015 en van het opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 7.112,92 kilogram MDMA op 28 april 2015. De officier van justitie heeft tegen deze vrijspraak hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen en de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf van 20 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. De verdediging heeft integrale vrijspraak bepleit en verweer gevoerd ten aanzien van het beslag. Het hof heeft het beroep van de verdachte op vrijspraak van het eerste feit gehonoreerd, maar heeft het tweede feit, het opzettelijk aanwezig hebben van MDMA, bewezen verklaard.

Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte de feitelijke macht had over de aangetroffen drugs in zijn woning, en dat hij opzettelijk aanwezig heeft gehad wat betreft de MDMA. De verdachte heeft geen overtuigende argumenten kunnen aanvoeren die zijn verweer ondersteunen. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 400 dagen, waarvan 300 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 240 uren. Tevens is de redelijke termijn in hoger beroep overschreden, wat heeft geleid tot een vermindering van de straf.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003280-16
Uitspraak : 24 februari 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 14 oktober 2016, in de strafzaak met parketnummer 03-659182-15, tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedag 1] 1967,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte (integraal) vrijgesproken van het tenlastegelegde tezamen en in vereniging plegen van voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet in de periode van 5 februari 2015 tot en met 22 februari 2015 (
feit 1) alsmede van het opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 7.112,92 (kilo)gram van een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I (
feit 2). Voorts heeft de rechtbank de teruggave aan de verdachte gelast van een onder hem in beslag genomen geldbedrag.
De officier van justitie heeft tegen dit vonnis tijdig hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het onder 1 (locatie Eindhoven) en 2 tenlastegelegde bewezen zal verklaren en de verdachte – met inachtneming van de overschrijding van de redelijke termijn – zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de teruggave aan de verdachte zal gelasten van het onder hem in beslag genomen geldbedrag van € 2.425,00.
De verdediging heeft integrale vrijspraak bepleit. Voorts is verweer gevoerd ten aanzien van het beslag.
Vonnis waarvan beroep
Het hof zal het beroepen vonnis vernietigen en opnieuw rechtdoen, omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing, meer in het bijzonder nu het hof – anders dan de rechtbank – tot een bewezenverklaring komt van het onder 2 tenlastegelegde.
Dit laat echter onverlet dat het hof zich in grote mate kan verenigen met de motivering van de rechtbank voor wat betreft de vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 5 februari 2015 tot en met 22 februari 2015 in de gemeente(n) Roermond en/of Eindhoven en/of Lomm, in elk geval binnen de arrondissementen Limburg en Oost-Brabant, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van (een) hoeveelheid/hoeveelheden van een materiaal bevattende amfetamine en/of MDMA en/of tenamfetamine en/of N-ethyl MDA, zijnde amfetamine en/of MDMA en/of tenamfetamine en/of N-ethyl MDA (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, (onder meer) voorhanden heeft gehad:
- 40 vaten x 25 liter (vermoedelijke) inhoud zoutzuur, en/of
- 19 vaten x 25 liter (vermoedelijke) inhoud aceton, en/of
- 4 kruiken x 1,5 liter methanol, en/of
- 20 zakken x 25 kilogram caustic soda, en/of
- diverse handschoenen,
(allen) aangetroffen te Eindhoven op 5 februari 2015,
waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat dat/die goed(eren) bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en).
2.
hij op of omstreeks 28 april 2015 in de gemeente Eindhoven opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 7.112,92 (kilo)gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine en/of MDMA en/of tenamfetamine en/of N-ethyl MDA, zijnde amfetamine en/of MDMA en/of tenamfetamine en/of N-ethyl MDA (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, zodat het hof hem daarvan zal vrijspreken.
Meer in het bijzonder overweegt het hof het navolgende.
Uit het dossier blijkt dat op 5 februari 2015 medeverdachte [medeverdachte 1] – onder escorte van medeverdachte [medeverdachte 2] – met een Iveco-bus met het kenteken [kenteken 1] vanaf de Belgische grens te Maastricht naar het Brucknerplein te Eindhoven is gereden. Nadat de desbetreffende Iveco-bus daar is geparkeerd, stopt omstreeks 10.59 uur in de nabije omgeving een witte Mercedes Sprinter met het kenteken [kenteken 2] . Een man NN1 – later herkend als de verdachte – stapt vervolgens als bijrijder uit die Mercedes Sprinter en loopt richting het Brucknerplein te Eindhoven, alwaar hij als bestuurder in de Iveco-bus met het kenteken [kenteken 1] stapt en daarmee wegrijdt.
De verdachte rijdt met deze Iveco-bus naar de Casellastraat te Eindhoven en vervolgens – na kort te zijn uitgestapt – naar een garagebox gelegen aan [locatie] .
De Iveco-bus blijft tien minuten met draaiende motor en een open bestuurdersportier bij de garagebox staan, waarna de verdachte de bus terugrijdt naar het Brucknerplein te Eindhoven. Daar stapt hij uit de Iveco-bus en loopt hij naar de Karel de Grotelaan om vervolgens als bijrijder in te stappen in de Mercedes Sprinter met het kenteken [kenteken 2] , waarvan de bestuurder wordt herkend als medeverdachte [medeverdachte 3] .
Bij de doorzoeking van de garagebox aan [locatie] op 5 februari 2015 omstreeks 13.55 uur, worden 19 vaatjes aceton, 40 vaatjes zoutzuur, 20 zakken caustic soda en 4 flessen methanol aangetroffen.
Hoewel het hof van oordeel is dat zich in het dossier verschillende aanwijzingen bevinden voor verdachtes betrokkenheid bij het tenlastegelegde, is voor een bewezenverklaring niet slechts vereist dat de verdachte de vervoerde stoffen voorhanden heeft gehad, maar ook dat hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat de vervoerde stoffen bestemd waren tot het plegen van de in artikel 10, vierde en/of vijfde lid, van de Opiumwet bedoelde strafbare feiten en dat de verdachte (al dan niet voorwaardelijk) opzet had op de bevordering c.q. voorbereiden van dat feit (of die feiten).
Het hof is van oordeel dat de verdachte de feitelijke macht had over de lading van de door hem bestuurde Iveco-bus, in die zin dat hij daarover kon beschikken. Het hof concludeert echter ook – met de rechtbank – dat niet is komen vaststaan dat de verdachte wist van de lading die hij met die Iveco-bus vervoerde noch dat hij ernstige reden had te vermoeden dat die lading bestemd was voor de voorbereiding van de productie van synthetische drugs.
De verdachte heeft slechts korte tijd de Iveco-bus bestuurd en kan niet rechtstreeks in verband worden gebracht met de bron van de lading nu hij pas in Eindhoven als bestuurder van de bus is ingestapt. Voorts is niet gebleken of hij een rol heeft gespeeld bij het uitladen van de bus te Eindhoven en blijkt evenmin uit het dossier – op grond van bijvoorbeeld tapgesprekken – dat de verdachte een rol heeft vervuld in de voorbereiding van het transport.
Gelet op het vorengaande schiet het bewijs tekort voor de conclusie dat de verdachte wetenschap had – al dan niet in de zin van voorwaardelijk opzet – met betrekking tot wat zich in de Iveco-bus bevond. Dat brengt dan met zich dat hij evenmin wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het spullen betrof ter voorbereiding c.q. bevordering van de in artikel 10, vierde en/of vijfde lid, van de Opiumwet bedoelde strafbare feiten.
Het hof is dan ook van oordeel dat onvoldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig is om tot een bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde te komen, zodat het hof de verdachte daarvan zal vrijspreken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
2.
hij op 28 april 2015 in de gemeente Eindhoven opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 7.112,92 gram van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen [1]
1.
Het proces-verbaal van binnentreden woning d.d. 29 april 2015 (dossierpagina 554 tot en met 556), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 1] :
Op dinsdag 28 april 2015 omstreeks 06:09 uur, trad ik binnen in de woning aan [adres 1] , bewoond door [verdachte] .
Naast de later volledig te noemen verdachte [verdachte] , troffen wij in de woning aan:
Van [betrokkene 1] , geboren te [geboorteplaats 2] op [geboortedag 2] 1959, wonende te [adres 2] . Bij binnenkomst zat zij op de bank in de woonkamer en gaf aan de vriendin van [verdachte] te zijn en af en toe bij hem te verblijven.
Op de eerste verdieping zijnde slaapkamer I (conform situatietekening) werd een man slapend aangetroffen die opgaf te zijn genaamd [betrokkene 2] , geboren te [geboorteplaats 3] op [geboortedag 3] 1992, wonende te [adres 2] .
Hij verklaarde de zoon van [betrokkene 1] te zijn en eveneens af en toe aldaar te verblijven. Op verzoek zijn beide personen naar hun eigen woning vertrokken.
2.
Het proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming d.d. 29 april 2015 (dossierpagina 559 tot en met 560), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 1] :
Op dinsdag 28 april 2015, omstreeks 06.09 uur, werd door ons, ter aanhouding buiten heterdaad van de verdachte [verdachte] en voor doorzoeking ter inbeslagneming, binnengetreden in de woning gelegen aan [adres 1] . De verdachte [verdachte] opende zelf na aanbellen de voordeur van zijn woning en werd te 06.10 uur aangehouden en overgebracht naar het bureau van politie te Roermond.
Tijdens de doorzoeking werd het volgende in beslag genomen: bruto 7.112,92 kilogram [
het hof begrijpt: gram] XTC, verdeeld over 7 zakken.
3.
De kennisgeving van inbeslagneming (registratienummer PL2300-2014137542-86, dossierpagina 1394 tot en met 1399), voor zover inhoudende:
Rapporteur: [verbalisant 1]
Plaats: [adres 1]
Datum en tijd: 28 april 2015 te 06:09 uur

Volgnummer 1

Goednummer: PL2300-2014137542-598227
Inhoud: Bruto 7.112,92 kg [
het hof begrijpt: gram] xtc verdeeld over 7 zakken
Bijzonderheden: ch.02.00.14

Volgnummer 3

Goednummer: PL2300-2014137542-602123
Spooridentificatienr.: AAFE3489NL
Bijzonderheden: Monster van ch.02.00.14 onder a.

Volgnummer 4

Goednummer: PL2300-2D14137542-602124
Spooridentificatienr.: AAFE3490NL
Bijzonderheden: Monster van ch.02.00.14 onder b.

Volgnummer 5

Goednummer: PL2300-2014137542-602125
Spooridentificatienr.: AAFE3491NL
Bijzonderheden: Monster van ch.02.00.14 onder c.

Volgnummer 6

Goednummer: PL2300-2014137542-602126
Spooridentificatienr.: AAFE3492NL
Bijzonderheden: Monster van ch.02.00.14 onder d.

Volgnummer 7

Goednummer: PL2300-2014137542-602127
Spooridentificatienr.: AAFE3493NL
Bijzonderheden: Monster van ch.02.00.14 onder e.

Volgnummer 8

Goednummer: PL2300-2014137542-602129
Spooridentificatienr.: AAFE3494NL
Bijzonderheden: Monster van ch.02.00.14 onder f.

Volgnummer 9

Goednummer: PL2300-2014137542-602130
Spooridentificatienr.: AAFE3495NL
Bijzonderheden : Monster van ch.02.00.14 onder g.
4.
Het proces-verbaal onderzoek verdovende middelen d.d. 7 mei 2015 (dossierpagina 1400 tot en met 1403), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 1] :
Op donderdag 7 mei 2015 werd door mij een onderzoek ingesteld in verband met een vermoedelijke overtreding van de Opiumwet. Het onderzoek vond plaats aan een hoeveelheid vermoedelijk verdovende middelen werden aangetroffen. Deze partij was in beslag genomen tijdens een onderzoek ingevolge de Opiumwet op het adres [adres 1] [
het hof begrijpt gelet op de goednummers: op 28 april 2015].
De aangeboden partij verdovende middelen bestond uit 7 doorzichtige plastic zakken met vermoedelijk XTC, bruto 7.112,92 kilogram [
het hof begrijpt: gram].

Goednummer PL2300-2014137542-602123

SIN: AAFE3489NL
Monster van ch.02.00.14 onder a.

Goednummer PL2300-2014137542-602124

SIN AAFE3490NL
Monster van ch.02.00.14 onder b.

Goednummer PL2300-2014137542-602125

SIN AAFE3491NL
Monster van ch.02.00.14 onder c.

Goednummer PL2300-2014137542-602126

SIN AAFE3492NL
Monster van ch.02.00.14 onder d.

Goednummer PL2300-2014137542-602127

SIN AAFE3493NL
Monster van ch.02.00.14 onder e.

Goednummer PL2300-2014137542-602129

SIN AAFE3494NL
Monster van ch.02.00.14 onder f.

Goednummer PL2300-2014137542-602130

SIN AAFE3495NL
Monster van ch.02.00.14 onder g.
Door mij werd het volgende waargenomen en bevonden.
Betreft onderzoek aan: SIN: AAFE3489NL, AAFE3490NL, AAFE3491NL, AAFE3492NL, AAFE3493NL, AAFE3494NL en AAFE3495NL.
Komt uit: PL2300-2014137542-598227

Uitslag MMC Opiaten-Amfetamine test

De kleur-reactietest is een indicatie dat het testmateriaal de werkzame stof XTC=MDMA (3,4-methyleendioxymethylamphetamine) bevat. MDMA staat vermeld op lijst I van de Opiumwet.
5.
Een schriftelijk bescheid, te weten een rapport ‘Identificatie van drugs en precursoren’ van het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag d.d. 8 juni 2015 (dossierpagina 1408 tot en met 1409), opgemaakt door NFI-deskundige P.H. Walinga en voor zover inhoudende:
Politieregistratienummer PL2300-2014137542

Vraagstelling

Bevat het materiaal middelen die vermeld zijn op een van de lijsten van de Opiumwet of op de bijlage van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën (Wvmc) en zo ja, welke?

Resultaten en conclusie - Tabel 1 Onderzoeksmateriaal en conclusie

Kenmerk
Omschrijving
Conclusie
AAFE3489NL
monster bruin kristallijn poeder
bevat MDMA
AAFE3490NL
monster bruine kristallijne brokjes
bevat MDMA
AAFE3491NL
monster bruine kristallijne brokjes
bevat MDMA
AAFE3492NL
monster bruin kristallijn brokje
bevat MDMA
AAFE3493NL
monster bruin kristallijn brokje
bevat MDMA
AAFE3494NL
monster bruin kristallijn brokje
bevat MDMA
AAFE3495NL
monster bruin kristallijn poeder en brokje
bevat MDMA
MDMA (3,4-methyleendioxymethamfetamine) is vermeld op lijst I, behorende bij de Opiumwet.
6.
De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 10 februari 2023:
Op vragen van de voorzitter verklaart de verdachte het volgende.
Ik stond ingeschreven aan [adres 1] .
U houdt mij voor dat maar twee anderen – mijn toenmalige vriendin [betrokkene 1] en haar zoon [betrokkene 2] – over een sleutel van de woning beschikten en dat zij wisten dat zich een alarmsysteem in de woning bevond. Ik zeg u daarop dat dit klopt.
Bewijsoverwegingen
Algemene bewijsoverweging
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Bijzondere bewijsoverwegingen
De verdediging heeft bepleit dat het hof de verdachte zal vrijspreken van het onder 2 tenlastegelegde. Daartoe is – kort weergegeven – aangevoerd dat de verdachte niet wist van de aanwezigheid van de ruim 7 kilogram MDMA die in zijn woning is aangetroffen en daarover bovendien geen beschikkingsmacht had.
In aanvulling daarop is door de verdachte naar voren gebracht dat hij op 27 april 2015 – de dag voorafgaand aan de doorzoeking van zijn woning op 28 april 2015 – een alarmmelding heeft ontvangen waaruit blijkt dat er op 27 april 2015 iemand in de slaapkamer is geweest waar de drugs zijn aangetroffen. Die persoon zou – zo begrijpt het hof – de drugs dan onder het bed hebben gelegd/verstopt. Ter onderbouwing van deze alternatieve toedracht heeft de verdediging in hoger beroep een stuk overgelegd waaruit blijkt dat sprake is van een alarmmelding op 27 april 2015 omstreeks 15.00 uur.
Het hof overweegt als volgt.
Op 28 april 2015 werd binnengetreden aan [adres 1] , alwaar de verdachte woonde en stond ingeschreven. Ter plaatse zijn – onder een matras in een van de slaapkamers – zeven doorzichtige plastic zakken aangetroffen van (in totaal) 7.112,92 gram, vermoedelijk bevattende xtc. Een deskundige van het Nederlands Forensisch Instituut heeft later vastgesteld dat de monsters uit de aangetroffen zakken MDMA bevatten, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de verdachte de aangetroffen drugs opzettelijk aanwezig heeft gehad in de zin van artikel 2, aanhef en onder C van de Opiumwet.
Bij de beantwoording van die vraag stelt het hof voorop dat van “aanwezig hebben” als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder C, van de Opiumwet sprake is als de verdachte feitelijke macht over de verdovende middelen kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken. De verdovende middelen hoeven zich daarvoor niet noodzakelijkerwijs in de directe nabijheid van de verdachte te bevinden. Voor de bewezenverklaring van het “aanwezig hebben” hoeft niet te kunnen worden vastgesteld dat de verdovende middelen aan de verdachte toebehoren of dat sprake is van beschikkings- of beheersbevoegdheid ten aanzien van de verdovende middelen (vgl. HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1945, r.o. 3.3.2).
Het hof stelt in dat verband vast dat de verdachte de hoofdbewoner is van de woning aan [adres 1] . De toenmalige vriendin van de verdachte ( [betrokkene 1] ) heeft op 10 juni 2015 bij gelegenheid van haar verhoor verklaard dat zij niet van de drugs wist. Ook haar zoon ( [betrokkene 2] ) heeft op dezelfde datum in zijn verhoor verklaard dat hij niets van de drugs wist. Bovendien verklaarden zij – bij binnentreding van de woning van de verdachte – allebei slechts af en toe bij de verdachte te verblijven en elders woonachtig te zijn. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] de enige andere personen waren die, naast de verdachte zelf, over een sleutel van de woning beschikten.
Gevraagd naar de aangetroffen drugs heeft de verdachte zich bij gelegenheid van zijn verhoren op 28 en 30 april 2015 telkens beroepen op zijn zwijgrecht. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte verklaard dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niets van de aangetroffen drugs afwisten en alleen zijn dochter, [betrokkene 1] en [betrokkene 2] de code van het alarm kennen.
De verdachte had – als hoofdbewoner en als enige bewoner die daar zijn vaste verblijfplaats had – toegang tot alle ruimten in het huis, waaronder tot de slaapkamer waar de drugs onder een matras zijn aangetroffen. Derhalve is naar het oordeel van het hof zonder meer sprake van een situatie waarin de verdachte de feitelijke macht over de aangetroffen drugs kon uitoefenen in de zin dat hij daarover kon beschikken. De verdachte heeft de drugs dus ‘aanwezig gehad’ in de zin van artikel 2, aanhef en onder C, van de Opiumwet.
De verdachte heeft (opnieuw ter terechtzitting in hoger beroep) naar voren gebracht dat iemand anders de drugs in zijn woning moet hebben gelegd. Het hof acht dit scenario onaannemelijk gelet op de navolgende feiten en omstandigheden.
Uit het door de verdediging overgelegde meldingenrapport d.d. 3 juli 2015 van [bedrijf] betreffende een mogelijke inbraak in zijn woning leid het hof af dat de verdachte reeds in juli 2015 beschikte over dit geschrift, terwijl de verdachte pas ter terechtzitting in hoger beroep – en derhalve na meer dan zeven jaar – de keuze heeft gemaakt om dit te overleggen. Het hof ziet niet in welk belang de verdediging gehad zou kunnen hebben bij het achterhouden van dit rapport.
Voorts is geen sprake geweest van braaksporen, terwijl dat in de reden zou liggen wanneer een onbevoegde de woning zou zijn binnengekomen. Temeer nu – naast de verdachte – slechts [betrokkene 1] en [betrokkene 2] over een sleutel van de woning beschikten en zij hebben elk afzonderlijk verklaard niets met de aangetroffen drugs te maken te hebben. Bovendien laat dit ook de mogelijkheid open dat [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] de woning is/zijn binnengekomen en daarbij per ongeluk het alarm heeft/hebben doen afgaan of dat sprake was van een storing in het alarmsysteem. De enkele melding duidt dan ook niet zonder meer op de aanwezigheid van een onbevoegde in de woning van de verdachte. Evenmin biedt de enkele melding een aanwijzing voor de daaropvolgende stelling van de verdachte dat die onbevoegde dan ook de aangetroffen drugs in de woning zou hebben gelegd.
Nog daargelaten welke conclusies aan de alarmmelding zouden kunnen worden verbonden, valt naar het oordeel van het hof in redelijkheid niet in te zien waarom een ander in de woning van de verdachte – en zonder verdachtes medeweten, want daar komt de lezing van de verdachte in feite op neer – ruim 7 kilogram drugs zou verstoppen. Een dergelijke hoeveelheid vertegenwoordigt immers zonder meer een niet onaanzienlijke waarde in het handelsverkeer. Bovendien kan de oorspronkelijke eigenaar vervolgens niet meer vrijelijk over de drugs beschikken.
Gelet op het vorengaande is het hof dan ook van oordeel dat de door de verdachte gestelde alternatieve toedracht niet aannemelijk is geworden zodat het hof deze terzijde stelt.
Dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep nog heeft verklaard camerabeelden aan de politie verstrekt te hebben van het camerasysteem bij zijn woning, alsmede dat de politie daarmee niets zou hebben gedaan en dat deze beelden in het ongerede zouden zijn geraakt, doet daaraan niet af. De verdachte heeft daarover eerder immers – ook niet ter terechtzitting in eerste aanleg – geen verklaring afgelegd en deze gang van zaken vindt evenmin steun in de rest van het dossier.
Resumerend is het hof van oordeel dat de verdachte wist van de hoeveelheid drugs en deze derhalve opzettelijk aanwezig heeft gehad. Het hof verwerpt het tot vrijspraak van feit 2 strekkende verweer in al zijn onderdelen en acht het onder 2 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 2 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straffen gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk aanwezig hebben van ruim 7 kilogram van een materiaal bevattende MDMA. Het bezit, de verkoop, en het gebruik van dergelijke synthetische drugs brengt maatschappelijk onwenselijke effecten met zich en is bovendien schadelijk voor de volksgezondheid. De aangetroffen partij is bovendien naar het oordeel van het hof – gelet op het gewicht ervan – zonder meer bestemd geweest voor de (grootschalige) handel. Het hof rekent het de verdachte dan ook aan dat hij heeft gehandeld zoals is bewezenverklaard.
Het hof heeft bij de strafoplegging acht geslagen op de inhoud van het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 20 december 2022, betreffende het justitiële verleden van de verdachte. Hieruit blijkt dat hij niet eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van een soortgelijk strafbaar feit.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Uit het onderzoek ter terechtzitting is hieromtrent gebleken dat de verdachte gezond is, niet meer drinkt en een onderneming drijft die spullen levert aan zzp’ers voor de installatie van badkamers. Voor het opzetten van deze onderneming heeft hij geld geleend van zijn broer en zodoende heeft de verdachte bij zijn broer nog een openstaande schuld van ongeveer € 21.500,00.
Redelijke termijn
Ten slotte heeft het hof geconstateerd dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden. Deze is aangevangen op 27 oktober 2016 met het instellen van hoger beroep door de officier van justitie, en eindigt heden 24 februari 2023 met het wijzen van het onderhavige arrest. Derhalve is de redelijke termijn in hoger beroep overschreden met ongeveer vier jaren en vier maanden. Van bijzondere omstandigheden die deze (forse) overschrijding kunnen rechtvaardigen is niet gebleken.
Mede gelet op de Oriëntatiepunten voor straftoemeting en LOVS-afspraken zou – zonder overschrijding van de redelijke termijn – een gevangenisstraf voor de duur van 600 dagen, waarvan 300 dagen voorwaardelijk en met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, alsmede een taakstraf voor de duur van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis, passend en geboden zijn geweest.
Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn, acht het hof echter – alles afwegende – een gevangenisstraf voor de duur van 400 dagen, waarvan 300 dagen voorwaardelijk en met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, alsmede een taakstraf voor de duur van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis, passend en geboden.
Het hof zal – zoals door de advocaat-generaal gevorderd – bij het voorwaardelijke gedeelte van de op te leggen gevangenisstraf een proeftijd vaststellen van 1 jaar.
Het hof is van oordeel dat, in het bijzonder gelet op de ernst van het bewezenverklaarde, in verband met een juiste normhandhaving en vanuit het perspectief van vergelding en speciale preventie, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Met oplegging van een (gedeeltelijk) voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Beslag
Het hof zal de teruggave gelasten van de hierna te melden in beslag genomen en nog niet teruggegeven geldbedragen, nu naar het oordeel van het hof het belang van de strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave hiervan aan de verdachte.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 63 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het onder 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
400 (vierhonderd) dagen;
bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
300 (driehonderd) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
1 (één) jaaraan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis;
gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
  • een geldbedrag van (in totaal) € 160,00 (PL2300-2014137542-598215);
  • een geldbedrag van (in totaal) € 350,00 (PL2300-2014137542-598217);
  • een geldbedrag van (in totaal) € 1.915,00 (PL2300-2014137542-598219).
Aldus gewezen door:
mr. B.F.M. Klappe, voorzitter,
mr. W.E.C.A. Valkenburg en mr. F. van Es, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. Vulto, griffier,
en op 24 februari 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Tenzij anders vermeld wordt hierna verwezen naar pagina’s van het dossier van de politie, Eenheid Limburg, dienst Regionale Recherche, afdeling Generiek, team Ondermijning, proces-verbaalnummer 2014137542, onderzoek Delta, gesloten d.d. 6 december 2015 door verbalisant [verbalisant 2] , brigadier van politie Eenheid Limburg (doorgenummerde pagina’s 1 tot en met 2518). Alle tot het bewijs gebezigde processen-verbaal zijn, voor zover niet anders vermeld, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten en alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.