Conclusie
1.Inleiding
eerste middelbestrijdt het oordeel van het Hof dat de Inspecteur een navorderingsaanslag kon opleggen. Ik meen dat het middel faalt. Volgens het middel heeft het Hof miskend dat het aankondigen van een uitbreiding van een boekenonderzoek niet betekent dat correcties worden opgelegd en van de aangifte wordt afgeweken. Mijns inziens is voor toepassing van art. 16(2)(c) AWR voldoende dat kenbaar was dat er bij die geautomatiseerde verwerking een fout is gemaakt en dat de inspecteur niet kan hebben bedoeld nu al deze aanslag op te leggen. De omstandigheid dat de belastingplichtige in redelijkheid kon menen dat zijn aangifte juist was, neemt niet weg dat hij in redelijkheid niet kon denken dat de Inspecteur al had besloten de aanslag conform die aangifte op te leggen. Voorts betoogt belanghebbende dat het Hof ten onrechte de 30%-regel niet heeft toegepast naar de kennis en wetenschap op het moment van het opleggen van de aanslag. Dit kenbaarheidsvermoeden zou echter geen praktische betekenis hebben als alleen acht zou mogen worden geslagen op wat ten tijde van de bekendmaking van de aanslag kenbaar was. Belanghebbende miskent dat de strekking van de 30%-fictie is dat de kenbaarheid van de fout bij wege van fictie wordt verondersteld.
tweede middelkomt op tegen het oordeel van het Hof dat de bewijslast voor de gehele aanslag moet worden omgekeerd en verzwaard. Zoals ik uiteen heb gezet in de gemeenschappelijke bijlage, behoort mijns inziens op grond van een redelijke wetstoepassing de omkering van de bewijslast ook partieel te worden toegepast in een geval waarin de vereiste aangifte niet is gedaan omdat die aangifte aanzienlijk te laag is. Ik geef de Hoge Raad daarom in overweging het middel te laten slagen voor zover het opkomt tegen het oordeel van het Hof dat de omkering van de bewijslast betrekking heeft op de gehele aanslag. Voor het overige faalt het middel naar mijn mening.
derde middelkomt op tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende niet is geslaagd in de zwaardere bewijslast. Voor zover het middel voortborduurt op de stelling dat uit het Renpaardenarrest volgt dat de zakelijkheid van bedragen die aan derden zijn betaald een gegeven is, wordt het tevergeefs voorgesteld. Ook overigens faalt dit middel. Mijns inziens leent het derde middel zich voor afdoening met art. 81 RO.
de slotsomdat alleen het tweede middel ten dele slaagt en dat de middelen voor het overige falen. Ik geef de Hoge Raad in overweging om ten behoeve van de rechtsontwikkeling in een algemene vooropstelling in te gaan op de rechtsvragen opgenomen in het ‘verlanglijstje’ in de gemeenschappelijke bijlage bij deze conclusie.
2.De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
3.Het geding in cassatie
eerste middelbestrijdt het oordeel van het Hof dat de Inspecteur op grond van art. 16(2)(c) AWR een navorderingsaanslag kon opleggen (ovw. 4.10). Met het oordeel dat de fout voor belanghebbende redelijkerwijs kenbaar was (ovw. 4.8), heeft het Hof de maatstaf uit het arrest van 27 juni 2014 [5] miskend. Het Hof heeft voorts een onjuist toetsmoment gehanteerd voor de beoordeling of aan de 30%-fictie is voldaan (ovw. 4.9).
tweede middelziet op het oordeel van het Hof dat de bewijslast voor de gehele aanslag moet worden omgekeerd (ovw. 4.21). Ten eerste meent belanghebbende dat het Hof uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting omtrent ‘bewust moest zijn’ dan wel dat dit oordeel onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd is. Het Hof heeft voorts de maatstaf uit het arrest van 27 mei 2022 ten onrechte niet toegepast. Belanghebbende betoogt dat ook bij een inhoudelijk gebrek ten aanzien van één correctie, de omkering en verzwaring van de bewijslast uitsluitend van toepassing is voor die correctie. Bovendien is het oordeel van het Hof onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd, aldus belanghebbende.
derde middelkomt op tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende niet is geslaagd in de zwaardere bewijslast (ovw. 4.24). Volgens belanghebbende is dit onterecht, omdat het Hof de juridische maatstaf uit het Renpaardenarrest [6] niet heeft toegepast. Het Hof toetst in het geheel niet aan de hand van het juridisch kader dat volgens belanghebbende geldt bij de beoordeling of de uitgaven terecht in aftrek zijn gebracht. Het Hof miskent dat toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast betekent dat binnen het van toepassing zijnde juridische kader overtuigend moet worden aangetoond dat de kosten aftrekbaar zijn, zo schrijft belanghebbende. Voorts bestrijdt belanghebbende met een motiveringsklacht het oordeel dat ter zake van de gestelde transacties geen correspondentie of overeenkomsten zijn overgelegd en dat geen omschrijvingen zijn vermeld op facturen en bankoverschrijvingen.
4.Beoordeling van de middelen
eerste middelbestrijdt het oordeel van het Hof dat de Inspecteur op grond van art. 16(2)(c) AWR een navorderingsaanslag kon opleggen.
verondersteld. Het is dus niet relevant welke kennis belanghebbende al dan niet daadwerkelijk had; de kenbaarheid wordt bij voldoening aan de 30%-fictie geobjectiveerd. [10] Bij de 30%-fictie gaat het er om of de te weinig geheven belasting ten minste 30 procent van de
uit de belastingwet voortvloeiendeverschuldigde belasting bedraagt, en dat daar aan is voldaan is tussen partijen niet in geschil.
tweede middelziet op het oordeel van het Hof dat de bewijslast voor de gehele aanslag moet worden omgekeerd en verzwaard (ovw. 4.21).
derde middelkomt op tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende niet is geslaagd in de zwaardere bewijslast (ovw. 4.24).
waardoorde kosten op grond van het Renpaardenarrest [11] aftrekbaar zijn (punt 3.11 en 3.15-3.16 van het beroepschrift in cassatie). Dat is te kort door de bocht. Betalingen aan derden kunnen (ik zou willen zeggen: uiteraard) ook worden gedaan ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van de aandeelhouder. Sterker nog: ook in het Renpaardenarrest waren betalingen aan derden gedaan (onder andere aan een pikeur), [12] en bleef het oordeel van het Hof dat deze kosten slechts beperkt in aftrek konden worden gebracht in stand. Voor zover het middel voortborduurt op de stelling dat de bedragen aan derden zijn betaald en de zakelijkheid daarmee gegeven is, wordt het tevergeefs voorgesteld.
de slotsomdat alleen middel 2 ten dele slaagt en dat de middelen voor het overige falen. Ik geef de Hoge Raad graag in overweging om ten behoeve van de rechtsontwikkeling voorafgaande aan de behandeling van middel 2 in een algemene vooropstelling in te gaan op de rechtsvragen opgenomen in het ‘verlanglijstje’ in de gemeenschappelijke bijlage bij deze conclusie. Als het komt tot verwijzing van de zaak zullen ook partijen en de verwijzingsrechter naar mijn indruk gebaat zijn bij de antwoorden van de Hoge Raad op die vragen.