Voetnoten
2.In de cassatieschriftuur (d.d. 16 augustus 2022) lijkt de steller van het middel te veronderstellen dat in de appelschriftuur het geleden nadeel nader zou worden gespecificeerd. De appelschriftuur is na nadere opvraag bij het hof op 1 september 2022 aan de cassatiestukken toegevoegd. De appelschriftuur (d.d. 19 december 2016) bevat in het geheel geen grieven met betrekking tot het onderzoek aan de smartphone. In de aanvullende cassatieschriftuur - waarbij middel 4 is voorgesteld - (d.d. 6 september 2022) wordt op deze kwestie ook niet teruggekomen.
3.Overigens geldt dat het hof wel degelijk (in de onder 3.3 weergegeven overweging) op de aanwezigheid van enig nadeel is ingegaan. Dat hangt mogelijk samen met het gegeven dat ten aanzien van dit nadeel wel verweer is gevoerd in de samenhangende zaken.
5.Ik ga ervan uit dat dit woord abusievelijk uit de tenlastelegging is gestreept en heb dat hier omwille van de leesbaarheid weer teruggeplaatst. De ingediende cassatiemiddelen hebben hierop geen betrekking.
6.Voluit: Wet van 27 juni 2018 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering in verband met de verbetering en versterking van de opsporing en vervolging van computercriminaliteit (
7.De maximumstraf is verhoogd en de strafbaarstelling onder 2° is komen te vervallen. Door het schrappen van die strafbaarstelling konden de aanhef en de strafbaarstelling onder 1º worden samengevoegd. In de Memorie van Toelichting bij de Wet computercriminaliteit III wordt geëxpliciteerd dat hiermee geen wijziging in het toepassingsbereik wordt beoogd (
8.Doorwerking zal - zo lijkt me - in elk geval plaatsvinden via het bestanddeel wederrechtelijkheid. Daarnaast ligt het voor de hand dat ook doorwerking plaatsvindt via het bestanddeel “een technisch hulpmiddel waarvan de aanwezigheid niet op duidelijke wijze kenbaar is gemaakt”, nu dit bestanddeel - zoals hieronder nog nader aan de orde komt - ook een deels normatieve lading heeft.
9.M. Galič, M. Noorman, B. van der Sloot, B.-J. Koops, C. Cuijpers, R. Gellert & T. van Delden,
10.De Tilburgse onderzoekers menen dat in het geval de camera zelfstandig als technisch hulpmiddel wordt aangemerkt, mogelijkerwijs art. 441b Sr in beeld kan komen bij het gebruiken van een smartphone omdat dan een afbeelding wordt vervaardigd met een (op een smartphone) “aangebracht” technisch hulpmiddel (Galič e.a. 2020 a.w., p. 135 e.v.). In dat geval zou ook het in publieke ruimtes vervaardigen van een afbeelding met een niet duidelijk kenbaar aanwezige smartphone-camera strafbaar kunnen zijn. De vraag of het bestanddeel “daartoe aangebracht” zo niet te ver wordt opgerekt, laat ik hier verder rusten nu dat voor de onderhavige zaak niet relevant is, maar het gegeven dat de Hoge Raad in de hieronder te noemen ontuchtarresten wel ambtshalve naar 139f Sr verwees maar niet naar 441b Sr (5.30-5.31), lijkt mij ten minste een indicatie voor het tegendeel. Ook K. Lindenberg & A.A. van Dijk,
11.Zie
12.In het arrest van 2 juni 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1452), waarin in cassatie was geklaagd over het niet als hetzelfde feit aanmerken van art. 139f en art. 246 Sr, oordeelde de Hoge Raad dat de strekking van het eerstgenoemde artikel is de “bescherming van de persoonlijke levenssfeer” (rov. 2.5). 13.
14.Vgl. Galič e.a. 2020 a.w., p. 131.
15.Om die reden koos de wetgever er in 1971 expliciet voor om de “kortstondige waarneming” door een “voyeur” niet strafbaar te maken, maar de vastlegging van die waarneming op beeld wel. Zie
17.De invoering van de geldboetecategorieën (
18.Wet van 8 mei 2003 tot wijziging van de artikelen 139f en 441b van het Wetboek van Strafrecht (uitbreiding strafbaarstelling heimelijk cameratoezicht).
19.
20.
21.Het amendement van het Lid Heemst:
22.Galič e.a. 2020 a.w., p. 132: “Hieruit [uit de onder 5.26 weergegeven bewoordingen van de minister, MvW] blijkt duidelijk dat de wetgever het gebruik maken van (vaste of verborgen) camera’s om heimelijk afbeeldingen van iemand te maken, strafwaardig acht, ongeacht hoe de persoon is afgebeeld en ongeacht wat de mogelijke gevolgen voor de afgebeelde persoon kunnen zijn. De heimelijkheid van deze vorm van observatie staat daarbij dus voorop, niet wat er precies wordt geobserveerd of vastgelegd.
23.Ten Voorde ontleent aan internationale literatuur de definitie “het online publiekelijk delen van ‘sexually explicit images (…) without the consent of the pictured individual’”, J.M. ten Voorde, Strafbaarstelling van nieuwe vormen van ongewenste seksuele gedragingen in Nederlandse zedenwetgeving. In: Noodtoestand in het publiekrecht.
24.Zie o.a. S. van der Hof, ‘Wraakporno op internet. Een verkenning van de (on)mogelijkheden voor een strafrechtelijke aanpak’,
25.Zo kan het vervaardigen en (vervolgens) verspreiden van seksueel getinte afbeeldingen onder omstandigheden kan kwalificeren als eenvoudige belediging (art. 266 Sr). Vgl. HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3247. Dat deze weg in de feitenrechtspraak niet als onbegaanbaar wordt beschouwd blijkt uit Rb Gelderland 30 maart 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:1461; Rb Noord-Holland 29 oktober 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:8698; Rb Noord-Nederland 9 februari 2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:380 en Rb Noord-Nederland 25 april 2023, ECLI:NL:RBNNE:2023:1702. Ook kan gedacht worden aan smaadschrift in de zin van art. 261 Sr. Vgl. de veroordeling die ten grondslag ligt aan HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1677. En vgl. Rb Noord-Holland 29 juli 2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:6764. Ook het delict belaging (art. 285b Sr) is niet zonder meer uitgesloten, zij het dat dit delict vanwege het vereiste van “stelselmatigheid” niet snel aan de orde zal zijn indien het om een enkele afbeelding en/of verspreidingshandeling gaat. Vgl. HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:673. Van die stelselmatigheid kan wel sprake zijn indien een seksfilmpje meermaals aan verschillende mensen wordt getoond. Vgl. Rb Amsterdam 8 maart 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1081. Gedacht kan voorts worden aan art. 240 Sr, zij het dat daarbij het rechtsbelang van een geheel andere orde is omdat dan niet de afgebeelde persoon, maar de ongevraagde ontvanger van die afbeelding als slachtoffer geldt. Vgl. Ten Voorde 2016, a.w., p. 213 e.v. en zie Hof Amsterdam 19 oktober 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:4648, in welke zaak overigens in het midden blijft onder welke omstandigheden de afbeeldingen zijn vervaardigd. 27.Rb Noord-Nederland 7 maart 2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:2665, ECLI:NL:RBNNE:2016:2664 en ECLI:NL:RBNNE:2016:2662. Gelet op hetgeen ik hierna (onder 5.41) opmerk over de geobjectiveerde invulling van het begrip “kenbaar”, kan overigens de vraag worden gesteld in hoeverre iemands subjectieve toestand (van een verminderd bewustzijn) er toe mag doen. Dat aspect laat ik hier verder rusten. 28.Vgl. voor een zaak waarin het ging om “het onverhoeds en heimelijk steken van zijn, verdachtes, hand met daarin een camera onder het afgesloten omkleedhokje en vervolgens het filmen met die camera van onder meer naakte lichaamsdelen” HR 14 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5254. Voor het in een douchehokje naast dat van een ander een mobiele telefoon met ingebouwd fototoestel over de scheidingswand tussen de beide douchehokjes houden en een foto maken, zie HR 8 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5000. En voor “het houden van een camera onder de scheidingswand van een afgesloten kleedhokje waarin een ontklede vrouw staat” (HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2027. In deze arresten wijst de Hoge Raad - ambtshalve - op art. 139f Sr oud. Vgl. voor een nadere analyse van deze arresten Lindenberg & Van Dijk 2016, a.w., p. 71 e.v.. 30.AG Bleichrodt had in zijn conclusie nog gewezen op de mogelijkheid van strafbaarheid op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening Eindhoven (22 april 2014, ECLI:NL:PHR:2014:587, onder randnummers 11-12). 31.Lindenberg & Van Dijk 2016, a.w., p. 73
32.Zie o.a.
33.
34.Hieronder moet blijkens de Memorie van Toelichting (
36.Galič e.a. 2020 a.w., p. 135.
37.Galič e.a. 2020 a.w., p. 142.
38.Galič e.a. 2020 a.w., p. 134-136.
39.Galič e.a. 2020 a.w., p. 134-136.
40.Galič e.a. 2020 a.w., p. 137.
41.Galič e.a. 2020 a.w., p. 137.
42.Galič e.a. 2020 a.w., p. 138.
43.Galič e.a. 2020 a.w., p. 140 en 218.
44.Galič e.a. 2020 a.w., p. 140.
45.
46.Voluit: Wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en andere wetten in verband met de modernisering van de strafbaarstelling van verschillende vormen van seksueel grensoverschrijdend gedrag,
47.
48.
49.
50.Inhoudelijk verandert er weinig in het nu voorliggende artikel. Het begrip “afbeelding” zal, in lijn met de terminologie in de Wijzigingswet seksuele misdrijven, worden vervangen door “visuele weergave” (vgl. art. 239 Sr nieuw). Dit begrip sluit het begrip “afbeelding” in (vgl.
51.
52.Voor een andere benadering, zie het door Ten Voorde in zijn commentaar op art. 139f (aant. 8a) in
53.Lindenberg & Van Dijk 2016, a.w., lijken te veronderstellen dat “een openbare kleedruimte van een universitair sportcomplex” een publieke ruimte is en heimelijk filmen aldaar dus alleen strafbaar kan zijn op grond van art. 441b Sr (p. 712). Het lijkt mij data dit anders kan liggen voor de (doorgaans) niet openbaar toegankelijke sportscholen, sauna’s en wat dies meer zij.
54.Ik heb mij nog kort afgevraagd of een dergelijke extensieve interpretatie van dit bestanddeel aanvaardbaar zou kunnen zijn en/of gecompenseerd zou kunnen worden door het feit dat ook de “wederrechtelijkheid” in art. 139f Sr bestanddeel is en dus bewijs behoeft. Dit lijkt mij evenwel - daargelaten het feit dat het moeilijk te verenigen valt met de bewoordingen van art. 139f Sr - geen begaanbare weg, omdat dit in een te vage afgrenzing van de delictsomschrijving zou resulteren. Dit mede omdat in de parlementaire geschiedenis de wetgever geen nadere invulling aan het begrip wederrechtelijkheid heeft willen geven anders dan dat rechtmatig optreden van de overheid en onder omstandigheden handelen in het kader van de vrije nieuwsgaring de wederrechtelijkheid kan wegnemen. De minister gaf hier aan - na vragen vanuit de Kamer - te vertrouwen op “de rechterlijke vrijheid”, die “met zich mee kan brengen dat ook andere omstandigheden tot het rechterlijk oordeel kunnen leiden dat in een concreet geval de wederrechtelijkheid ontbreekt” (
55.Aan Galič e.a. 2020 a.w., kunnen als andere voorbeelden “de wachtkamer of hal van een abortus- of geslachtsziektenkliniek” worden genoemd (p. 138) alsmede, zo voeg ik daar aan toe, de wachtkamer of overige vertrekken van enige andere lokaliteit voor (quasi)medische behandeling.
56.De term is ontleend aan de wetsgeschiedenis van 139h Sr, zie hiervoor voetnoot 34.
57.
58.Uit de Memorie van Toelichting: “Wellicht ten overvloede, ook hier gaat het erom dat de afgebeelde persoon zich bevindt in een woning of op een andere niet voor het publiek toegankelijke plaats. Niet is vereist dat het technische hulpmiddel zich in de woning of op de niet voor het publiek toegankelijke plaats bevindt.”
59.Vgl. HR 15 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5528, in welke zaak de Hoge Raad zelf expliciet op de strafbaarstelling van art. 139f Sr wijst (rov. 2.3), terwijl de verdachte in die zaak veroordeeld was voor het filmen vanaf de galerij van een flatgebouw. 60.
61.Gekeken moet worden naar
62.
63.Conclusie van 21 september 2010, ECLI:NL:PHR:2010:BM2483, onder 9. Hofstee verwijst hier naar de parlementaire geschiedenis als weergegeven in H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, dl. II, 1881, p. 67-70. 64.
65.Aldus ook Fokkens in aant. 5 bij art. 131 Sr in NLR. Voor zover ik heb kunnen vinden is dit in cassatie nooit aan de orde geweest. Wel is dit al eerder uitgemaakt ten aanzien van het bestanddeel “ruchtbaarheid geven” a.b.i. art. 261 Sr (HR 5 juli 2009, ECLI:NL:HR:2011:BQ2009). Indien - met AG Machielse (conclusie van 22 februari 2005, ECLI:NL:PHR:2005:AS8465, m.n. onder 3.11) - moet worden aangenomen dat de jurisprudentie over dit bestanddeel ook van toepassing is voor het bestanddeel openbaar maken, is de zaak hiermee beklonken. Vgl. verder nog hof Amsterdam 29 november 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4139, hof Amsterdam 28 mei 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1945 en hof Amsterdam 7 juli 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:2017. 68.Ter zitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte het woord gevoerd aan de hand van zijn pleitnotities zoals op 10 november 2016 ter terechtzitting in eerste aanleg aan de rechtbank overgelegd (p. 3 van het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 25 januari 2022). Zie p. 1-6 van deze pleitnota.