ECLI:NL:PHR:2005:AS8465

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
5 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01699/04
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

Nr. 01699/04
Mr. Machielse
Zitting 22 februari 2005
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft verdachte op 27 november 2003 ter zake van eenvoudige belediging veroordeeld tot een geldboete van € 200,- voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en een betalingsverplichting opgelegd, een en ander als in het arrest vermeld.
2. Verdachte heeft cassatie ingesteld. Mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende een middel van cassatie.
3.1 Het middel klaagt erover dat de bewezenverklaring van het bestanddeel "in het openbaar" onvoldoende gemotiveerd is.(1)
3.2 Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat hij
"in de periode van 13 april 1997 tot en met 4 januari 2000 te Bloemendaal en elders in Nederland, opzettelijk beledigend [betrokkene 1], in het openbaar schriftelijk heeft toegevoegd de teksten en woorden:
'Sinds 19 maart 1997 worden mijn gezinsleden en ikzelf-zomaar, zonder enige aanleiding onzerzijds- geterroriseerd door uw gluurpraktijken en felle lampen die (ieder etmaal van zonsondergang tot zonsopgang) onze nachtrust, ons woongenot en onze privacy aantasten door uw hoog van de toren blazende advocaat van kwade zaken die het onnodig vindt zich te verdiepen in elementaire feiten of redelijke bezwaren van derden (deze 'jurist' dient mi. uit de Orde der Advocaten te worden gesmeten), alsmede door dreig.- en hijgtelefoontjes bij voorkeur 's nachts en/of als mijn vrouw alleen thuis is.';
en/of
'Ik moet concluderen dat deze advocaat zijn niet al te snuggere maar zeer kapitaalkrachtige cliënten willens en wetens opstookt tot onwettig en a-sociaal gedrag en wel uit winstbejag.';
en/of
'De Orde van Advocaten geef ik intussen welwillend in overweging deze verbazingwekkend ongeletterde en incompetente voyeur uit hun midden te verwijderen.';
en/of
'Als ik [betrokkene 2] was zou ik maar eens een forse schadeclaim instellen tegen deze incompetente porno-advocaat.';
en/of
'In feite is de kern van de zaak dus de professionele incompetentie, nalatigheid en corruptie van de 'jurist' [betrokkene 1].';
althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking."
3.3 Uit de bewijsmiddelen volgt dat de eerste passage voorkomt in een fax van verdachte van 24 december 1998, gericht en verzonden aan [betrokkene 3], confectiecentrum Amsterdam en in een fax van 18 oktober 1999, gericht aan [betrokkene 1].(2) De tweede passage komt voor in een fax van verdachte van 20 oktober 1999 gericht aan [A-makelaars] en in een fax van 18 oktober 1999, gericht aan [betrokkene 1]. De derde, vierde en vijfde passage komen voor in de brief van verdachte van 4 januari 2000, gericht aan het Hoofd van de politie Kennemerland, de Hoofdofficier van Justitie te Haarlem en de Deken van de Orde van Advocaten te Haarlem.
3.4 Volgens de toelichting op het middel kan uit de bewijsmiddelen niet worden afgeleid "dat het bezorgen(3) van de verschillende brieven heeft meegebracht dat de als beledigend aangemerkte passages ter kennis zouden komen van anderen dan de geadresseerden". De bewezenverklaring ten aanzien van het bestanddeel "in het openbaar" zou daarom niet maar de eis der wet met redenen zijn omkleed.
3.5 De steller van het middel doet ter ondersteuning daarvan een beroep op HR 30 oktober 2001, LJN: AB3143. In die zaak was verdachte veroordeeld wegens eenvoudige belediging, die erin bestond dat hij een brief bij de raad van de gemeente Dantumadeel had bezorgd waarin hij het bestuur van de gemeente betichtte van huichelarij en schijnheiligheid en corruptie. De Hoge Raad oordeelde als volgt:
"De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen houden niets in waaruit kan volgen dat het bezorgen van de in de bewezenverklaring aangeduide en hiervoor onder 4.2 sub b bedoelde brief aan de leden van de raad van de gemeente Dantumadeel heeft meegebracht dat de beledigende passage er op was gericht dat deze ter kennis zou komen van anderen dan de geadresseerden en de burgemeester".
3.6 De Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaring onvoldoende was gemotiveerd en vernietigde het arrest.
3.7 Voordat ik overga tot behandeling van het middel merk ik op dat deze zaak enigszins afwijkt van de casus die leidde tot voornoemd arrest, in die zin dat daar de geadresseerden (leden van de Raad) niet ook de beledigden (het college van Burgemeester en Wethouders) waren. In het voorliggende geval volgt uit de bewijsmiddelen dat ook twee van de beledigende passages per fax aan de beledigde zélf zijn verstuurd, terwijl de overige beledigende passages staan in brieven of faxen die naar derden zijn verstuurd.
3.8 Uit de tekst van art. 266 Sr en de wetsgeschiedenis volgt dat er drie typen eenvoudige belediging bestaan:
(1) belediging aangedaan in het openbaar, hetzij mondeling, hetzij bij geschrift, hetzij bij afbeelding;
(2) belediging rechtstreeks aangedaan aan de beledigde, in zijn tegenwoordigheid, hetzij mondeling, hetzij door feitelijkheden; of
(3) belediging rechtstreeks aangedaan aan de beledigde door toegezonden of aangeboden geschrift of afbeelding.
In casu heeft het Hof bewezenverklaard dat verdachte in het openbaar bij geschrift heeft beledigd (type 1).
3.9 De vraag is wat onder "in het openbaar" moet worden verstaan. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat het bestanddeel "in het openbaar" dezelfde betekenis heeft als het gelijkluidende bestanddeel van het delict opruiing. Bij de parlementaire behandeling van art. 266 Sr wordt namelijk verwezen naar art. 131 Sr.(4) De regering zocht het criterium van de openbaarheid niet zozeer in de plaats waar het feit bedreven was als wel in de omstandigheid dat het feit tot het publiek gericht is.(5) Het bestanddeel "in het openbaar" in art. 131 Sr en art. 266 Sr houdt dus in dat het kenmerk van publiciteit moet bestaan. De opruiing of belediging hoeft niet op een openbare plek te hebben plaatsgevonden. Volgens NLR aant. 4 op art. 131 Sr wordt door middel van geschriften, aan een bepaalde persoon gericht en niet voor het publiek bestemd, niet in het openbaar gehandeld, al kunnen enkele andere personen dan de geadresseerde er kennis van nemen, zoals briefkaarten of telegrammen die onder de ogen komen van ambtenaren en huisgenoten. Tot slot stelt mijn ambtgenoot Fokkens in NLR aant. 4 op art. 131 Sr de vraag aan de orde of in het openbaar opgeruid kan worden door middel van het heimelijk verspreiden van opruiende geschriften. Deze vraag beantwoordt hij bevestigend:
"Ook bij die verspreiding toch wendt men zich tot het publiek, en is zij van het openlijk verspreiden alleen daarin onderscheiden dat men het geschrift aan de kennisneming van bepaalde personen wil onthouden maar het overigens bekend maken, geenszins dat men het slechts ter kennis van bepaalde personen met uitsluiting van de massa wil brengen".
Daaruit leid ik af dat het ter kennis brengen van een geschrift aan bepaalde personen met uitsluiting van de massa niet valt onder het in het openbaar opruien bij geschrift.
3.10 Voor de betekenis van het bestanddeel "in het openbaar" is ook van belang de betekenis van het bestanddeel "met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven" in art. 261 Sr, smaad.(6) Bij de parlementaire behandeling van dit artikel bleek namelijk dat de toevoeging "in het openbaar" gemist kon worden, omdat dit reeds besloten ligt in het bestanddeel "met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven".(7) In het ontwerp was het doel van ruchtbaarheid niet opgenomen, maar omschreven door opsomming van gevallen waarin het werd verondersteld: mededeling in tegenwoordigheid van twee of meer personen of opvolgende mededeling aan twee of meer personen afzonderlijk. De Commissie van Rapporteurs wees er terecht op dat de uitsluiting van mededeling aan één persoon willekeurig was, omdat het maar net van de discretie van degene aan wie de mededeling wordt gedaan afhangt of de mededeling wordt doorverteld; soms kan het minder kwaad iets aan twee mensen door te vertellen dan aan één die niet discreet is.(8) De Minister was het hiermee eens en koos voor een nieuwe redactie van het artikel in de woorden "met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven". Ook kruipende laster is dus, anders dan onder de Code Pénal, strafbaar. Dat wil zeggen dat niet alleen het publiekelijk mededeling doen onder art. 261 Sr valt maar ook het in het geheim mededeling doen, mits degene die mededeling doet het doel heeft daaraan ruchtbaarheid te geven.(9)
3.11 Nu uit de wetsgeschiedenis volgt dat voor de betekenis van het bestanddeel "in het openbaar" in art. 266 Sr dient te worden gekeken naar datzelfde bestanddeel in art. 131 Sr, opruiing, en het bestanddeel "met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven" in art. 261 Sr, smaad, is de jurisprudentie over die beide artikelen ook relevant voor de onderhavige zaak.
3.12 Eerst zal ik echter aandacht besteden aan de jurisprudentie over belediging, en dan uiteraard met name over belediging in het openbaar. Volgens Janssens ligt bij eenvoudige belediging in het openbaar het accent op het ontbreken van een vertrouwelijk karakter aan een uitlating. Dat leidt hij af uit HR 27 juni 1904, W 8095. In die zaak had verdachte zich op de openbare weg beledigend had uitgelaten over de wethouder en tevens voorzitter van de plaatselijke gascommissie, terwijl hij met enkele anderen in gesprek was over de Zutphense gasfabriek. De Hoge Raad oordeelde als volgt:
"dat uit deze verklaringen wel is waar blijkt, dat de beleedigende woorden werden geuit op eene openbare voor ieder toegankelijke plaats, doch tevens dat dit geschiedde in een gesprek aldaar door requirant met enkele personen over den toestand der Zutphense gasfabriek gevoerd;
dat onder deze omstandigheden uit het feit dat dit gesprek op den openbaren weg werd gehouden niet kon worden afgeleid dat requirant de daarbij gebezigde beleedigende woorden anders dan in een vertrouwelijk gesprek heeft gebezigd, terwijl uit requirants erkentenis dat hij den inhoud van het toen gevoerd gesprek in het algemeen belang bekend 'wenschte' te hebben, niet voortvloeit, dat hij dit gesprek metterdaad in het openbaar gevoerd, en de daarbij geuite belediging metterdaad in het openbaar aangedaan heeft."(10)
Het feit dat meerdere mensen de uitlating vernemen en dat de verdachte erkent dat hij de belediging in het algemeen belang bekend wenst te hebben sluit een vertrouwelijk karakter dus niet uit. Dat eerste blijkt ook uit een uitspraak van de Rechtbank Alkmaar van 7 oktober 1938, NJ 1939, 642. Die oordeelde dat een belediging geuit in een in beperkte kring rondgezonden circulaire - namelijk aan de leden van een onderlinge waarborgmaatschappij - nimmer een strafbare belediging kan opleveren, omdat niet gezegd kan worden dat deze tot het publiek is gericht en dus in het openbaar is gepleegd.
3.13 Zoals reeds opgemerkt volgt uit HR 30 oktober 2001 dat voor eenvoudige belediging in het openbaar uit de bewijsmiddelen moet volgen dat de beledigende passage erop gericht is dat deze ter kennis zou komen van anderen dan de geadresseerden. Dat de beledigende passage ook ter kennis was gekomen van een ander dan de geadresseerden, te weten de burgemeester, betekende niet dat de passage daarmee in de openbaarheid was gekomen. Daarvoor is dus echt nodig dat sprake is van een gerichtheid op het publiek.
3.14 Van de jurisprudentie over opruiing wil ik hier allereerst wijzen op HR 22 mei 1939, NJ 1939, 861, waarin de Hoge Raad uitsprak dat 'in het openbaar' niet betekent dat de opruiende woorden worden geuit op een openbare plaats; maar dat zij worden geuit onder zodanige omstandigheden en op zodanige wijze, dat zij door het publiek kunnen worden gehoord.
Voorts is HR 29 mei 2001, NJ 2001, 694 relevant. Verdachte had beledigende uitlatingen gedaan tijdens een toespraak op een vergadering van CP'86 in een partycentrum. Bij die bijeenkomst waren journalisten aanwezig. De vraag was of aldus bij verdachte voorwaardelijk opzet bestond op het in het openbaar doen van zijn uitlatingen. De Hoge Raad oordeelde dat uit de verklaring van verdachte dat hij op het moment dat hij in het partycentrum arriveerde enkele journalisten herkende, kon worden afgeleid dat in ieder geval vanaf dat moment tenminste het voorwaardelijk opzet aanwezig was in die zin dat hij nadien bij het toespreken van die vergadering - ook al zou deze op zichzelf niet voor een ieder toegankelijk zijn - zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat uitlatingen van hem zouden worden gepubliceerd en ter kennis van het publiek zouden komen.
3.15 Dan kom ik toe aan de jurisprudentie over art. 261 Sr. Uit HR 3 november 1964, NJ 1965, 109, volgt dat van smaad ook sprake kan zijn als de smadelijke mededeling slechts aan één persoon wordt gedaan. Wel is vereist dat uit de bewijsmiddelen volgt dat die mededeling is gedaan met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven.
3.16 In de casus die leidde tot HR 30 januari 2001, NJ 2001, 183, had de verdachte faxen, waarin hij de curator in zijn faillissement, mr. B., beschuldigde van oplichting, behalve aan het kantoor van mr. B. zelf gezonden aan de Rechter-Commissaris in het faillissement. De Hoge Raad oordeelde dat nu de bewijsmiddelen niet meer inhielden dan dat verdachte de faxen had verstuurd aan het kantoor van mr. B. zelf en een afschrift daarvan aan de Rechter-Commissaris, uit de bewijsmiddelen niet kon worden afgeleid dat was gehandeld met het kennelijke doel om aan die feiten ruchtbaarheid te geven. Mijn ambtgenoot mr. Keijzer merkt in zijn conclusie voor dit arrest mijns inziens terecht op dat geen sprake is van handelen met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven als een geschrift, houdende aantijging van een onjuiste taakvervulling, behalve aan de betrokkene uitsluitend wordt toegezonden aan de autoriteit tot wiens taak het behoort op de taakvervulling door die betrokkene toe te zien.
3.17 In een iets recentere zaak had de verdachte een brief met daarin de aantijging, dat mr. S betrokken zou zijn geweest bij het plegen van zedendelicten en levensdelicten, toegezonden aan de burgemeester van Amsterdam. De Hoge Raad oordeelde dat uit die enkele omstandigheid niet kan volgen dat is gehandeld met het kennelijke doel om aan die feiten ruchtbaarheid te geven. Dat de burgemeester een persoon is met een openbare functie maakt dat niet anders.(11) Mijn ambtgenoot mr. Fokkens merkt in zijn conclusie voor dit arrest op dat al zou verdachte die brief slechts hebben gestuurd met het doel mr. S. zwart te maken bij de burgemeester van Amsterdam, dat hem niet genoeg lijkt om daaruit zonder meer af te leiden dat verdachte kennelijk het doel had aan zijn beschuldigingen ruchtbaarheid te geven.(12)
3.18 Op grond van de wetsgeschiedenis van en jurisprudentie over de artikelen 131, 261 en 266 Sr kom ik tot de volgende conclusies:
- er is alleen sprake van openbaarheid indien de belediging gericht is tot enig publiek;
- de enkele omstandigheid dat de belediging ter kennis is gekomen van meerdere personen of van een ander dan de beledigde behoeft niet te betekenen dat deze gericht is tot het publiek.
3.19 Ik keer terug naar de onderhavige zaak. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de brieven zijn ontvangen door
- [betrokkene 1] zelf;
- [betrokkene 3], degene die volgens verdachte zijn woongenot en privacy aantast door zijn anti-inbraakverlichting en die bijgestaan wordt door [betrokkene 1];
- de makelaar die het huis van [betrokkene 3] in de verkoop heeft;
- de Deken van de Orde van Advocaten;
- de Hoofdofficier van Justitie;
- het hoofd van de politie.
3.20 Zijn de beledigende passages in de brieven die naar [betrokkene 3], de makelaar, de Deken en politie en justitie zijn gestuurd gericht tot enig publiek? Het gaat om een beperkte groep mensen, die allemaal in een bepaalde verhouding staan tot de beledigde: de cliënt van [betrokkene 1], die verdachte de vermeende overlast bezorgt en namens wie [betrokkene 1] een brief aan verdachte heeft geschreven, de makelaar die het huis van [betrokkene 3] in de verkoop heeft en de Deken van de Orde van Advocaten, tot wiens taak het behoort op de taakvervulling door [betrokkene 1] toe te zien.(13) Tot slot politie en justitie, naar wie verdachte heeft geschreven naar aanleiding van de reeds door [betrokkene 1] tegen hem ingediende aanklacht wegens smaad, zodat het de vraag is of het sturen van een brief met beledigende teksten over [betrokkene 1] aan hen wel kan worden aangemerkt als het in het openbaar schriftelijk beledigen.(14) Uit de wetsgeschiedenis en jurisprudentie maak ik op dat het bij de term "openbaarheid", "gerichtheid tot het publiek", gaat om een willekeurig, onbepaald en onbeperkt publiek. Wellicht heeft het Hof geoordeeld dat uit de enkele omstandigheid dat de beledigende uitlatingen aan meerdere mensen zijn verzonden kan worden afgeleid dat deze in het openbaar zijn gedaan. Die opvatting komt mij onjuist voor. Ter ondersteuning daarvan verwijs ik naar HR 30 oktober 2001 en naar de hiervoor genoemde uitspraak van de Rechtbank Alkmaar van 7 oktober 1938, waaruit volgt dat het naar een beperkte groep sturen van een beledigende passage op zich nog geen openbare belediging oplevert. Gelet op al het voorgaande meen ik dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat sprake is van een gerichtheid tot het publiek. Dat verdachte [betrokkene 1] wilde zwartmaken bij bepaalde mensen is mijns inziens niet voldoende om aan te nemen dat hij dat deed met het doel dat "het publiek" daarvan op de hoogte zou raken.
3.21 Ik meen dan ook dat de bewezenverklaring onvoldoende gemotiveerd is en dat de zaak dient te worden vernietigd en teruggewezen. Het middel slaagt dus.
3.22 Voor het geval Uw Raad inderdaad het bestreden arrest vernietigt en de zaak terugwijst wil ik nog wijzen op het volgende. Zoals hiervoor onder 3.8 opgemerkt, bestaan drie typen eenvoudige belediging: de openbare belediging, waarbij de beledigde niet aanwezig hoeft te zijn (type 1), en de belediging die rechtstreeks tegen de beledigde wordt gedaan, ofwel mondeling of door feitelijkheden (type 2), of door een toegezonden geschrift of afbeelding (type 3). Voor zover in het voorliggende geval zou worden aangenomen dat niet van belediging in het openbaar bij geschrift sprake is, lijkt het mij nuttig nader op het derde type belediging in te gaan. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat discussie is geweest over de vraag of belediging in een gesloten brief, gericht aan de beledigde, strafbaar zou moeten zijn. De Commissie van Rapporteurs meende dat de strafrechter zich niet met zulke zaken zou moeten bemoeien en dat alleen open geschriften onder art. 266 Sr zouden moeten vallen: "Men treft dan de beleedigingen per briefkaart, die in kleine gemeenten nog al eens onaangenaamheden berokkenen".(15) De Commissie diende daartoe een amendement in, inhoudende dat tussen de woorden 'aangeboden' en 'geschrift' het woord 'open' zou worden ingevoegd, dat werd aangenomen. Vervolgens werd een amendement ingediend door Lenting, die voorstelde het woord "open" weer te schrappen. Hij motiveerde dit als volgt:
"Ik vermeen dat het de pligt van den Staat is om de rust van de huisgezinnen te beschermen; en er kunnen van die beleedigingen zijn, waardoor de rust van eene geheele familie wordt verstoord, enkel door middel van gesloten brieven. Nu kan men de schrijvers van zoodanige brieven, die herhaaldelijk worden bezorgd en die niet openlijk met hun laster of beleedigingen voor den dag durven komen, vervolgen."
In reactie daarop werd door De Savornin Lohman, lid van de Commissie, opgemerkt dat men niet alle particuliere zaken bij de strafrechter hoeft te brengen en er betere middelen zijn zulke onruststokers te vervolgen. Desalniettemin werd het amendement uiteindelijk aangenomen; het woord "open" werd dus weer geschrapt.(16)
3.23 Hoewel dit niet uit de wet volgt, wordt aangenomen dat bij het derde type - belediging aangedaan door toegezonden of aangeboden geschrift of afbeelding - het moet gaan om een aan de beledigde gericht geschrift. De tekst van het artikel luidde namelijk oorspronkelijk "of in een tot hem gerigt geschrift". Vervolgens heeft de Minister "de redactie van het artikel een weinig vereenvoudigd" en kwam de tekst als volgt te luiden: "hetzij door een toegezonden of aangeboden geschrift".(17) De beraadslagingen in de Tweede Kamer concentreerden zich op de vraag of niet enkel beledigingen in "open geschriften", zoals briefkaarten waarvan anderen dan de geadresseerde kennis kunnen nemen, onder het bereik van art. 266 Sr zouden dienen te vallen. Beledigingen in gesloten brieven zou de geadresseerde naast zich neer kunnen leggen, of op gelijke wijze kunnen beantwoorden.(18) Dat voor het wegvallen van de woorden "in een tot hem gerigt" een andere reden is dan een redactionele blijkt niet uit de wetsgeschiedenis, zodat ik aanneem dat het nog steeds om een aan de beledigde gericht geschrift moet gaan.(19) Zie ook Hoge Raad 22 juni 1942, NJ 1942, 647, waarin het arrest van het Hof vernietigd werd omdat de bewezenverklaring niet onder art. 266 Sr viel en ook niet bij een ander wettelijk voorschrift strafbaar was gesteld. Tenlastegelegd was dat verdachte aan de echtgenote van V.d. R. een brief had geschreven en verzonden met een voor V.d. R. beledigende inhoud, zonder dat de tenlastelegging vermeldde dat verdachte het opzet had om V.d. R. te beledigen of zelfs maar beoogde dat V.d. R. van de aan zijn echtgenote gestuurde brief kennis zou nemen en dat deze brief ook inderdaad door V.d. R. was gelezen. Zie voorts NLR, aant. 4 op art. 266 Sr: onder een toegezonden of aangeboden geschrift (of afbeelding) valt niet het geschrift dat iemand aan een ander toezendt met de bedoeling dat het onder ogen zal komen van hem die erin wordt aangevallen. Als echter geen sprake is van openbaarheid, valt een dergelijke handeling ook niet onder het eerste type belediging (en is dus geen sprake van een strafbaar feit). Zie NLR, aant. 5 op 266:
"De tegenstelling tussen belediging in het openbaar en belediging door een toegezonden of aangeboden geschrift of mondeling in tegenwoordigheid van de beledigde heeft toch geen andere betekenis dan dat de belediging óf in het openbaar gedaan óf de beledigde persoonlijk toegevoegd moet zijn, en de bedoeling is blijkbaar enkel uitsluiting van strafbaarheid van een beledigend woord dat alleen tegenover een derde is geuit zonder het doel daaraan ruchtbaarheid te geven."
3.24 Janssens wijst op de leemte die volgens hem zou ontstaan als de belediging die niet vertrouwelijk is gedaan, niet is toegezonden aan de beledigde maar aan een derde, niet geacht zou worden in het openbaar te zijn gedaan.(20) Hij meent dat de Hoge Raad die leemte heeft ingevuld door het derde type belediging ruim te interpreteren door ook de belediging die is toegezonden aan een derde daaronder te laten vallen.(21) Hij wijst daarbij op HR 22 december 1992, nr. 92.210 (ongepubliceerd). In die zaak was bewezenverklaard dat verdachte enkele gemeenteambtenaren in een hun toegezonden geschrift had beledigd (feit 2). Uit de bewijsmiddelen volgde echter dat verdachte die brief bij verschillende adressen in Haaren had bezorgd. Volgens Janssens had deze zaak niet tot een veroordeling kunnen leiden, omdat het bestanddeel "in het openbaar" ontbrak in de tenlastelegging. Hij merkt voorts op dat de eerder genoemde leemte kennelijk door de Hoge Raad is ingevuld door de ruime interpretatie van het bestanddeel toezenden of aanbieden. Janssens meent kennelijk dat de Hoge Raad het over meerdere adressen verspreiden van de brief heeft doen vallen onder het toezenden of aanbieden van een geschrift en dus het derde type belediging ruim heeft geïnterpreteerd. Dat lijkt mij een te ver gaande conclusie. Janssens ziet eraan voorbij dat uit de bewijsmiddelen ook volgde dat de brief aan de balie van de afdeling Algemene Zaken was afgegeven. De brief was dus niet alleen via via in handen gekomen van de beledigden, maar ook rechtstreeks aangeboden. Ik meen dan ook dat uit HR 22 december 1992 niet zonder meer kan worden afgeleid dat de Hoge Raad het derde type belediging zodanig ruim interpreteert dat het schriftelijk via via iemand beledigen daaronder valt.
Tot slot en ten overvloede merk ik op dat de bedreiging van art. 285 Sr in tegenstelling tot een belediging niet rechtstreeks aan het slachtoffer behoeft te worden toegevoegd. Degene die zich in dreigende zin tegenover derden uitlaat over een vierde en beseft dat zijn dreigende woorden aan die vierde zullen worden overgebracht maakt zich schuldig aan het misdrijf van bedreiging.(22) Dit onderscheid met art. 266 Sr is verklaarbaar omdat art. 285 Sr nu eenmaal anders is geredigeerd dan art. 266 Sr.
3.25 Wat betekent een en ander voor de onderhavige zaak? Voor zover het gaat om beledigende passages in brieven of faxen verstuurd aan [betrokkene 1] bestaat geen onduidelijkheid: dan is sprake van het derde type belediging. Voor zover het gaat om beledigende passages in brieven of faxen die alleen naar een of meer derden zijn verstuurd moet worden aangenomen dat er geen sprake is van het eerste type belediging, omdat aan de openbaarheidseis niet is voldaan. Dan is slechts ruimte voor een strafbaar feit in de opvatting dat deze vorm van belediging kan worden beschouwd als belediging door toegezonden geschrift (het derde type), welke opvatting ik niet deel.
4. Ambtshalve heb ik geen grond tot cassatie heb aangetroffen. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar een aangrenzend hof opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Het middel klaagt ook erover dat het Hof in de bewezenverklaring een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het bestanddeel "in het openbaar". In de toelichting komt deze klacht echter niet terug. De toelichting ziet slechts op de klacht dat de bewezenverklaring onvoldoende is gemotiveerd. Ik ga ervan uit dat dit te verklaren is door de omstandigheid dat het middel - zoals de steller ervan ook aangeeft - is gebaseerd op HR 30 oktober 2001, LJN: AB3143, in welke zaak die klacht wel werd toegelicht.
2 De fax aan [betrokkene 1] is niet onder de bewijsmiddelen opgenomen. Verdachte heeft in bewijsmiddel 1 ook niet verklaard dat hij deze fax van 18 oktober 1999 heeft opgesteld en verzonden.
3 Hier beroept de steller van het middel zich wat al te letterlijk op HR 30 oktober 2001, LJN: AB3143, waar verdachte inderdaad de brief persoonlijk had bezorgd. In casu gaat het evenwel om brieven die per post of fax zijn gestuurd.
4 H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, tweede deel (1881), p. 69 en 392 en Janssens, Strafbare belediging (1998), p. 228.
5 Smidt, a.w., p. 70.
6 Janssens, a.w., p. 232-233.
7 Smidt, a.w., p. 371-372.
8 Smidt, a.w., p. 370.
9 NLR aant. 2 op art. 261 Sr.
10 Volgens A-G Noyon omvat "in het openbaar" meer dan op een openbare plaats; daarvoor is nodig "het moeien van het publiek in de zaak". De A-G meent dat nu de handeling is gepleegd in een particulier gesprek het publiek niet in de zaak is gemoeid, zodat een element van het misdrijf van art. 266 Sr ontbreekt.
11 HR 2 november 2004, NJ 2004, 691.
12 In het middel werd nog aangevoerd dat uit de omstandigheid dat verdachte op de brief "persoonlijk en vertrouwelijk" had vermeld, zou kunnen worden afgeleid dat het niet zijn bedoeling was dat aan de inhoud daarvan ruchtbaarheid werd gegeven. Nu dit bij het Hof niet was aangevoerd kon daarop in cassatie echter geen beroep meer worden gedaan.
13 Vgl. HR 30 januari 2001, NJ 2001, 183.
14 Zie HR 26 april 1963, NJ 1964, 487, waaruit kan worden afgeleid dat de vraag of uitlatingen reeds algemeen bekend zijn van belang kan zijn voor de vraag of de uitlatingen zijn gedaan met het kennelijke doel van ruchtbaarheid.
15 Smidt, a.w., p. 392.
16 Smidt, a.w., p. 391-395.
17 Zie Smidt, a.w., p. 391.
18 Aldus de afgevaardigde De Savornin Lohman, Smidt, a.w., p. 392. De Savornin Lohman ging overstag en stemde in met de schrapping van het net bij amendement ingevoegde woord 'open' omdat enerzijds per gesloten geschrift de grofste en zwaarste beschuldigingen aan iemand toegevoegd kunnen worden, maar anderzijds de zeer lichte feiten (die de geadresseerde wellicht ook naast zich neer had kunnen leggen) met een lage boete van een gulden bestraft kunnen worden (ibidem, p. 394/395).
19 Anders: mijn ambtgenoot mr. Wortel in zijn conclusie voor HR 30 oktober 2001, par. 31 en A-G Wijnveldt in zijn conclusie voor HR 22 juni 1942, NJ 1942, 647.
20 Janssens, a.w., p. 244. Het is mij niet geheel duidelijk wat Janssens hier bedoelt met een belediging die "niet vertrouwelijk" is gedaan. Eerder (p. 230) geeft hij aan dat een uitlating in het openbaar wordt beschouwd te zijn gedaan als zij het karakter van vertrouwelijkheid mist. Daaruit leid ik af dat een belediging ofwel in het openbaar ofwel vertrouwelijk wordt gedaan, en dat het een het ander dus uitsluit. Hoe het dan mogelijk is dat een niet vertrouwelijke belediging niet wordt geacht in het openbaar te zijn gedaan is mij niet geheel duidelijk.
21 Janssens, a.w., p. 244.
22 HR 10 maart 1998, DD 98.200.