Het hof heeft de verdachte hiervan vrijgesproken en daartoe het volgende overwogen:
“Het hof constateert dat in de strafzaak tegen verdachte niet ter discussie staat dat hij vanuit een raam van zijn woning in de tenlastegelegde periode regelmatig met een verborgen videocamera beelden heeft gemaakt van aangeefster [aangeefster] terwijl zij zich bevond in de slaapkamer van haar woning - verdachte is door de rechtbank veroordeeld voor dit heimelijk filmen van aangeefster en hij heeft tegen de veroordeling voor dit strafbare feit geen hoger beroep ingesteld. Het staat ook vast dat verdachte hierdoor opzettelijk en wederrechtelijk een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster heeft gemaakt. Het hof ziet zich evenwel gesteld voor de vraag of verdachte tevens heeft gehandeld met het oogmerk aangeefster te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen.
Uit de aangifte van [aangeefster] volgt dat zij in de namiddag van 7 juni 2017 van haar vader hoorde dat er volgens een buurtbewoner mogelijk een camera aanwezig was tussen de dekens die zij regelmatig had zien hangen uit een raam van een woning achter de woning van aangeefster en haar vader. Hierop belde de vader van aangeefster de politie. Nadat de politie later die middag in de bewuste woning was geweest hoorde aangeefster van de politieagenten dat er inderdaad een camera was aangetroffen tussen de dekens die uit het raam van die woning hingen en dat haar slaapkamer vanuit die positie in beeld was. (...) Het hof stelt op grond van de aangifte vast dat aangeefster zich geen enkele keer bewust is geweest van de aanwezigheid van de videocamera - die werd aangetroffen tussen de dekens die uit het raam van verdachtes woning hingen - op momenten dat zij daarmee werd gefilmd. Het is evenmin gebleken dat aangeefster destijds wist dat verdachte afbeeldingen van haar heeft vervaardigd en bewaard.
Het hof merkt op dat de slachtoffers in de door de advocaat-generaal aangehaalde strafzaken kennelijk wél op een of meerdere momenten hebben gemerkt dat zij werden belaagd. Het arrest van de Hoge Raad van 4 november 2014 en het daarop gewezen arrest van het gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2017 hebben betrekking op de belaging van een slachtoffer dat zich in de tenlastegelegde periode éénmaal bewust is geweest van een belagingshandeling van de verdachte. In het arrest van 21 januari 2008 overweegt het gerechtshof Arnhem ten aanzien van het oordeel dat er sprake is van een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer, dat aan een en ander niet af doet dat zij zich niet bewust was van elke afzonderlijke keer dat verdachte in haar woonkamer gluurde. (...) Het hof is van oordeel dat het oogmerk van verdachte om aangeefster te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen, niet uitsluitend kan worden afgeleid uit heimelijke handelingen waarvan het slachtoffer zich pas geheel achteraf bewust is geworden.
Het hof ziet in het geval van belaging geen aanleiding om "oogmerk" anders uit te leggen dan de gebruikelijke uitleg van dit begrip bij andere strafbare feiten. Het bijkomende oogmerk is - zoals mr. Knigge ook heeft opgemerkt in de door de advocaat-generaal aangehaalde conclusie - een subjectief vereiste aan de zijde van de dader en daarom geen geëigend middel om het psychische leed van de slachtoffers te objectiveren. Uit de ernst en de gevolgen van de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer kan het oogmerk van de belager daarom niet zonder meer worden afgeleid. Het oogmerk om het slachtoffer te dwingen iets te dulden kan wel worden afgeleid uit handelingen die impliceren dat het slachtoffer geen keuze wordt gelaten in het al dan niet aanvaarden van contact met de belager en deze het slachtoffer daarmee feitelijk heeft gedwongen te dulden dat de belager stelselmatig contact met haar zocht (HR 31 januari 2006, NJ 2006/126). Die situatie doet zich echter niet voor in de onderhavige zaak: aangeefster was zich in het geheel niet bewust van het filmen en daardoor was er voor haar ook geen keuze om dit al dan niet te aanvaarden.
Het hof sluit niet uit dat heimelijke handelingen - die een inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer - kunnen bijdragen aan het bewijs van belaging. Het hof komt aldus tot de slotsom dat het oogmerk van de belager niet kan worden afgeleid uit enkel heimelijke handelingen. Wanneer het slachtoffer niet op de hoogte is van dergelijke handelingen kan hij of zij hierdoor op dat moment niet worden gedwongen om iets te doen, iets niet te doen of iets te dulden. Gelet op het heimelijke karakter van zijn handelingen heeft verdachte juist niet beoogd dat aangeefster op enig moment zou merken dat zij werd gefilmd. Er zijn ook overigens geen aanwijzingen dat verdachte heeft gehandeld met het oogmerk dat is vereist voor een bewezenverklaring van belaging.
Gelet op het voorgaande is het hof - anders dan de officier van justitie en de advocaat-generaal - met de raadsman en de rechtbank van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de (...) tenlastegelegde belaging.”