ECLI:NL:HR:2020:673

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 april 2020
Publicatiedatum
14 april 2020
Zaaknummer
18/05533
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over vrijspraak belaging door heimelijk filmen van achterbuurvrouw

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 april 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de vrijspraak van een verdachte die gedurende bijna twee jaar heimelijk beelden heeft gemaakt van zijn achterbuurvrouw terwijl zij zich in haar slaapkamer bevond. De verdachte werd eerder door de rechtbank veroordeeld voor het heimelijk filmen, maar het hof sprak hem vrij van belaging, omdat het niet kon worden bewezen dat hij handelde met het oogmerk om de vrouw te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden. De Hoge Raad oordeelde dat het hof deze vrijspraak ontoereikend had gemotiveerd. De Hoge Raad stelde dat de heimelijkheid van de gedragingen van de verdachte niet zonder meer in de weg hoeft te staan aan de conclusie dat hij handelde met het oogmerk om de vrouw te dwingen iets te dulden. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof en verwees de zaak terug naar het gerechtshof voor herbehandeling.

De zaak is van belang voor de uitleg van het begrip 'oogmerk' in het kader van belaging, vooral in situaties waarin het slachtoffer zich niet bewust is van de belaging. De Hoge Raad benadrukte dat het oogmerk van de dader niet alleen kan worden afgeleid uit de heimelijke handelingen, maar dat ook andere omstandigheden in aanmerking moeten worden genomen. De uitspraak heeft implicaties voor de beoordeling van belaging in gevallen waar slachtoffers niet op de hoogte zijn van de gedragingen van de dader.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/05533
Datum21 april 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 18 december 2018, nummer 21-001887-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door het openbaar ministerie. Het heeft bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat aan de vrijspraak van de aan de verdachte tenlastegelegde belaging een onjuiste rechtsopvatting omtrent ‘oogmerk die ander te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen’ ten grondslag ligt, althans dat het hof die beslissing onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
2.2.1
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
“hij in of omstreeks de periode 2 september 2015 tot en met 7 juni 2017 te Veenendaal, althans in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [aangeefster] (geboren op [geboortedatum] 1995), door in die periode wederrechtelijk stelselmatig, althans meerdere keren, opzettelijk vanuit/vanaf zijn, verdachtes, woning de/een (slaap)kamer in/van de woning gelegen aan de [a-straat 1], in welke woning die [aangeefster] in die periode woonachtig was en in welke (slaap)kamer [aangeefster] in die periode (veelvuldig, althans regelmatig) verbleef, met een technisch hulpmiddel, te weten een (video)camera, te filmen en/of (vervolgens) een of meerdere afbeelding(en) te vervaardigen, op welk(e) (opgenomen en/of bewaard(e)) (beeld)materiaal en/of afbeeldingen die [aangeefster] veelvuldig, althans regelmatig, al dan niet (deels) ontbloot, herkenbaar en zichtbaar in beeld, althans te zien, is, met het oogmerk die [aangeefster], te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen.”
2.2.2
Het hof heeft de verdachte hiervan vrijgesproken en daartoe het volgende overwogen:
“Het hof constateert dat in de strafzaak tegen verdachte niet ter discussie staat dat hij vanuit een raam van zijn woning in de tenlastegelegde periode regelmatig met een verborgen videocamera beelden heeft gemaakt van aangeefster [aangeefster] terwijl zij zich bevond in de slaapkamer van haar woning - verdachte is door de rechtbank veroordeeld voor dit heimelijk filmen van aangeefster en hij heeft tegen de veroordeling voor dit strafbare feit geen hoger beroep ingesteld. Het staat ook vast dat verdachte hierdoor opzettelijk en wederrechtelijk een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster heeft gemaakt. Het hof ziet zich evenwel gesteld voor de vraag of verdachte tevens heeft gehandeld met het oogmerk aangeefster te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen.
Uit de aangifte van [aangeefster] volgt dat zij in de namiddag van 7 juni 2017 van haar vader hoorde dat er volgens een buurtbewoner mogelijk een camera aanwezig was tussen de dekens die zij regelmatig had zien hangen uit een raam van een woning achter de woning van aangeefster en haar vader. Hierop belde de vader van aangeefster de politie. Nadat de politie later die middag in de bewuste woning was geweest hoorde aangeefster van de politieagenten dat er inderdaad een camera was aangetroffen tussen de dekens die uit het raam van die woning hingen en dat haar slaapkamer vanuit die positie in beeld was. (...) Het hof stelt op grond van de aangifte vast dat aangeefster zich geen enkele keer bewust is geweest van de aanwezigheid van de videocamera - die werd aangetroffen tussen de dekens die uit het raam van verdachtes woning hingen - op momenten dat zij daarmee werd gefilmd. Het is evenmin gebleken dat aangeefster destijds wist dat verdachte afbeeldingen van haar heeft vervaardigd en bewaard.
Het hof merkt op dat de slachtoffers in de door de advocaat-generaal aangehaalde strafzaken kennelijk wél op een of meerdere momenten hebben gemerkt dat zij werden belaagd. Het arrest van de Hoge Raad van 4 november 2014 en het daarop gewezen arrest van het gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2017 hebben betrekking op de belaging van een slachtoffer dat zich in de tenlastegelegde periode éénmaal bewust is geweest van een belagingshandeling van de verdachte. In het arrest van 21 januari 2008 overweegt het gerechtshof Arnhem ten aanzien van het oordeel dat er sprake is van een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer, dat aan een en ander niet af doet dat zij zich niet bewust was van elke afzonderlijke keer dat verdachte in haar woonkamer gluurde. (...) Het hof is van oordeel dat het oogmerk van verdachte om aangeefster te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen, niet uitsluitend kan worden afgeleid uit heimelijke handelingen waarvan het slachtoffer zich pas geheel achteraf bewust is geworden.
Het hof ziet in het geval van belaging geen aanleiding om "oogmerk" anders uit te leggen dan de gebruikelijke uitleg van dit begrip bij andere strafbare feiten. Het bijkomende oogmerk is - zoals mr. Knigge ook heeft opgemerkt in de door de advocaat-generaal aangehaalde conclusie - een subjectief vereiste aan de zijde van de dader en daarom geen geëigend middel om het psychische leed van de slachtoffers te objectiveren. Uit de ernst en de gevolgen van de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer kan het oogmerk van de belager daarom niet zonder meer worden afgeleid. Het oogmerk om het slachtoffer te dwingen iets te dulden kan wel worden afgeleid uit handelingen die impliceren dat het slachtoffer geen keuze wordt gelaten in het al dan niet aanvaarden van contact met de belager en deze het slachtoffer daarmee feitelijk heeft gedwongen te dulden dat de belager stelselmatig contact met haar zocht (HR 31 januari 2006, NJ 2006/126). Die situatie doet zich echter niet voor in de onderhavige zaak: aangeefster was zich in het geheel niet bewust van het filmen en daardoor was er voor haar ook geen keuze om dit al dan niet te aanvaarden.
Het hof sluit niet uit dat heimelijke handelingen - die een inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer - kunnen bijdragen aan het bewijs van belaging. Het hof komt aldus tot de slotsom dat het oogmerk van de belager niet kan worden afgeleid uit enkel heimelijke handelingen. Wanneer het slachtoffer niet op de hoogte is van dergelijke handelingen kan hij of zij hierdoor op dat moment niet worden gedwongen om iets te doen, iets niet te doen of iets te dulden. Gelet op het heimelijke karakter van zijn handelingen heeft verdachte juist niet beoogd dat aangeefster op enig moment zou merken dat zij werd gefilmd. Er zijn ook overigens geen aanwijzingen dat verdachte heeft gehandeld met het oogmerk dat is vereist voor een bewezenverklaring van belaging.
Gelet op het voorgaande is het hof - anders dan de officier van justitie en de advocaat-generaal - met de raadsman en de rechtbank van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de (...) tenlastegelegde belaging.”
2.3.1
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 285b lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Deze bepaling luidt:
“Hij, die wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk maakt op eens anders persoonlijke levenssfeer met het oogmerk die ander te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen wordt, als schuldig aan belaging, gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of een geldboete van de vierde categorie.”
2.4
De tenlastegelegde en in artikel 285b Sr omschreven gedraging kan ook worden aangemerkt als inbreuk makend op de persoonlijke levenssfeer van een ander indien die ander ten tijde van die gedraging met die gedraging niet bekend was en die ander pas nadien op de hoogte is gekomen van die gedraging (vgl. HR 4 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3095). Het hof heeft deze vooropstelling ook tot uitgangspunt van zijn beslissing genomen, maar de verdachte vervolgens vrijgesproken omdat hij, door de ander gedurende een bepaalde periode heimelijk te filmen, wel inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van die ander, maar niet heeft gehandeld met het in artikel 285b Sr bedoelde oogmerk
.
2.5
Het hof heeft in dat verband vastgesteld dat de aangeefster – de achterbuurvrouw van de verdachte – in de periode van bijna twee jaren waarin zij heimelijk door de verdachte is gefilmd terwijl zij in de slaapkamer van haar woning was, zich niet bewust is geweest dat zij is gefilmd. Het hof heeft geoordeeld dat niet kan worden bewezen dat bij de verdachte sprake was van het oogmerk een ander te dwingen. Daartoe heeft het hof overwogen “dat het oogmerk van de verdachte niet kan worden afgeleid uit enkel heimelijke handelingen” en dat “wanneer het slachtoffer niet op de hoogte is van dergelijke handelingen hij of zij op dat moment niet [kan] worden gedwongen om iets te doen, iets niet te doen of iets te dulden” nu de verdachte “juist niet [heeft] beoogd dat aangeefster op enig moment zou merken dat zij werd gefilmd”.
Met deze redenering heeft het hof miskend dat in een geval als het onderhavige de heimelijkheid van de gedragingen van de verdachte er niet zonder meer aan in de weg behoeft te staandat hij heeft gehandeld “met het oogmerk een ander te dwingen iets te dulden”. Het kan immers zijn dat de verdachte, door bewust en gedurende langere tijd heimelijk en onopgemerkt te filmen, heeft willen bewerkstelligen dat die ander zich niet kon verzetten tegen het gefilmd worden en aldus werd gedwongen dat filmen te dulden.
Aldus heeft het hof de vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde ontoereikend gemotiveerd.
2.6
Het middel slaagt.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, V. van den Brink, E.S.G.N.A.I. van de Griend en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
21 april 2020.