Conclusie
NJ2000/736, m.nt. Schalken was door het hof vastgesteld dat de verdachte achterop een gestolen bromfiets was gesprongen en met de bestuurder mee naar de woning van de verdachte was gereden. Volgens de Hoge Raad kon het hof op basis van die vaststellingen en in het licht van de wetsgeschiedenis oordelen dat de verdachte de bromfiets tezamen met een ander als vervoermiddel had gebruikt en aldus voorhanden had gehad. [6] In HR 12 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW4414 oordeelde de Hoge Raad dat het middel, dat zich met verschillende klachten keerde tegen de door het hof bewezenverklaarde opzetheling van een auto, faalde op de gronden genoemd in de randnummers 5.1 tot en met 5.8 van de conclusie van advocaat-generaal Machielse. Volgens mijn voormalige ambtgenoot kon het hof uit de bewijsvoering in die zaak afleiden dat de verdachte een door misdrijf verkregen auto voorhanden had, omdat uit de bewijsvoering kon worden afgeleid dat de verdachte die auto als vervoermiddel had gebruikt door als bijrijder met de bestuurder in de auto mee te rijden. [7] In HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2009,
NJ2014/76, m.nt. Borgers had het hof vastgesteld dat de verdachte de auto bestuurde en, nadat hij van de medeverdachte had gehoord dat de auto gestolen was, nog één à anderhalve minuut met die auto was doorgereden en daarbij had getracht de politie van zich af te schudden. [8] Het oordeel van het hof dat de verdachte over deze auto en het bijbehorende kentekenbewijs een zodanige feitelijke zeggenschap had dat hij die voorwerpen voorhanden had gehad, gaf volgens de Hoge Raad (rov. 2.3) geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en was niet onbegrijpelijk.
NJ2019/175, m.nt. Wolswijk valt af te leiden dat de aan het bewijs van deze wetenschap te stellen eisen niet te zwaar moeten worden aangezet. [13]
NJ2019/310, m.nt. Rozemond stelt de Hoge Raad (in rov. 2.5.3) voorop dat uit de wetsgeschiedenis van art. 416, eerste lid, Sr volgt dat de wetgever met het opnemen van het bestanddeel “ten tijde van” onder meer het verwerven of voorhanden krijgen van het goed heeft willen bewerkstelligen dat in het geval dat iemand eerst na het verwerven of voorhanden krijgen wetenschap heeft verkregen van de herkomst uit misdrijf, hij niet strafbaar is ter zake van opzetheling. Bij de bewijsvoering ter zake van wetenschap van de herkomst uit misdrijf “ten tijde van” onder meer het voorhanden krijgen van een goed mag, aldus nog altijd de Hoge Raad in voormeld arrest uit 2019 (rov. 2.5.4), de rechter betrekken dat aanwijzingen ontbreken dat de wetenschap van de herkomst uit misdrijf eerst is ontstaan na het verwerven of voorhanden krijgen van het goed. Daarbij kan de procesopstelling van de verdachte een rol spelen. De rechter mag aldus bij zijn bewijsoordeel in aanmerking nemen dat de verdachte voor een omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend kan worden geacht voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit, geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven (rov. 2.3, waarnaar in rov. 2.5.4 wordt verwezen). De Hoge Raad komt in de vier genoemde zaken telkens tot een verwerping van de tegen het bewijs van opzetheling aangevoerde klacht, waarbij aan het ontbreken van een aannemelijke verklaring van de verdachte betekenis wordt toegekend voor het bewijs dat de verdachte ook ten tijde van het voorhanden krijgen van het goed moet hebben geweten dat het was verkregen uit misdrijf. [16]
NJ2017/277 en ECLI:NL:HR:2017:652,
NJ2017/278, m.nt. Kooijmans. Uit die arresten (rov. 2.2 en 2.3.1) blijkt onder meer dat bij de beantwoording van de vraag welke betekenis moet worden toegekend aan de omstandigheid dat iemand een gestolen goed (kort) na de diefstal voorhanden heeft, onder omstandigheden een rol kan spelen of de verdachte een aannemelijke verklaring heeft gegeven met betrekking tot het voorhanden hebben van dat goed. Als uit de bewijsvoering volgt dat de verdachte (kort) na een diefstal het gestolen goed voorhanden heeft, en hij geen aannemelijke verklaring heeft gegeven omtrent de rechtmatige verkrijging ervan, is een toereikend gemotiveerde bewezenverklaring van opzetheling binnen bereik van het bewijs, zo blijkt in het bijzonder uit HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:652,
NJ2017/278. Volgens de Hoge Raad (rov. 3.3) kon het hof in die zaak uit de bewijsvoering afleiden dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van de gestolen auto wist dat deze afkomstig was uit enig misdrijf. Daarbij nam de Hoge Raad in aanmerking dat het hof bij de bewezenverklaring had betrokken (i) de omstandigheden waaronder de verdachte de auto kennelijk in zijn bezit had, (ii) dat niet was gebleken dat de verdachte rechtmatig over de auto beschikte, (iii) dat de verdachte niet een aannemelijke verklaring had gegeven omtrent de rechtmatige verkrijging van de auto, alsmede (iv) dat de verdachte toen hij als bestuurder van de van een vals kenteken voorziene auto door een getuige werd aangesproken met de mededeling dat zij de politie wilde bellen, niet wilde wachten totdat de politie arriveerde, en hij een valse naam en adres opgaf en als bestuurder wegreed.
NJ2021/267 (rov. 3.3). In deze arresten oordeelt de Hoge Raad uitdrukkelijk dat in de vaststelling van het hof dat de verdachte geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor het – onder bepaalde omstandigheden – voorhanden hebben van een door misdrijf verkregen goed als oordeel van het hof besloten ligt dat het niet anders kan dan dat de verdachte ook ten tijde van het voorhanden krijgen van het goed wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof. In verschillende andere recente arresten waarin de Hoge Raad de aangevoerde bewijsklachten over opzetheling met toepassing van de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering heeft afgedaan, lijkt eenzelfde bewijsredenering een rol te hebben gespeeld. [17]