ECLI:NL:HR:2021:1034

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
30 juni 2021
Zaaknummer
19/01995
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over hennepteelt en heling van een iPhone door een minderjarige

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juli 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1994, was aangeklaagd voor hennepteelt en heling van een iPhone. De feiten vonden plaats toen de verdachte 17 en 18 jaar oud was. De Hoge Raad behandelde twee belangrijke juridische vragen: de partiële verjaring in het geval van een voortdurend delict en de bewijsklacht met betrekking tot de opzetheling van de iPhone.

Ten eerste oordeelde de Hoge Raad dat de verjaringstermijn voor de hennepteelt, die onder de Opiumwet valt, zes jaar bedraagt. De verjaringstermijn begint op de dag na de pleegdatum van het feit. Aangezien de verdachte op het moment van het beëindigen van de hennepteelt 18 jaar oud was, was de halvering van de verjaringstermijn niet van toepassing. Dit leidde tot de conclusie dat het recht tot strafvordering niet was vervallen.

Ten tweede werd de bewijsklacht over de heling van de iPhone behandeld. De Hoge Raad oordeelde dat de verdachte wist dat de iPhone een door misdrijf verkregen goed was, omdat hij geen aannemelijke verklaring had gegeven over de herkomst van de telefoon. De verklaring van de vriendin van de verdachte werd als betrouwbaar beschouwd, terwijl de verklaring van de verdachte ongeloofwaardig werd geacht. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de uitspraak van het hof, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig dagen en een voorwaardelijke taakstraf van dertig uren.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/01995
Datum13 juli 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 april 2019, nummer 21-005207-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Th.J. Kelder, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof heeft miskend dat wat betreft het in de zaak met parketnummer 16-653012-13 onder 1 primair tenlastegelegde, voor zover begaan vóór 26 juni 2012 (de dag waarop de verdachte achttien jaren oud werd), het recht tot strafvordering wegens verjaring was vervallen. Daartoe wordt aangevoerd dat op grond van artikel 77d lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), in samenhang met artikel 77a Sr, ten aanzien van degene die ten tijde van het begaan van een strafbaar feit de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van achttien jaren heeft bereikt de in artikel 70 Sr genoemde verjaringstermijn ten aanzien van misdrijven tot de helft wordt ingekort.
2.2
Aan de verdachte is in de zaak met parketnummer 16-653012-13 onder 1 primair - kort weergegeven - tenlastegelegd het (medeplegen van) opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, aanhef en onder B en C, van de Opiumwet gegeven verbod, begaan op één of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 15 mei 2012 tot en met 11 september 2012.
2.3
Het hof heeft daarvan bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 15 mei 2012 tot en met 11 september 2012 in de gemeente [plaats] , (telkens) opzettelijk heeft geteeld in een pand aan de [a-straat 1] een hoeveelheid van 109 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.”
2.4
Het hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod.
2.5
Gelet op artikel 3, aanhef en onder B en C, artikel 11 lid 2 en artikel 13 lid 2 van de Opiumwet, in samenhang met artikel 70 lid 1 Sr, beloopt de verjaringstermijn ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 16-653012-13 onder 1 primair tenlastegelegde zes jaren. Op grond van artikel 71 Sr vangt de verjaringstermijn aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd, behoudens in hier niet aan de orde zijnde gevallen.
2.6
In de uitspraak van het hof ligt als oordeel besloten dat in het onderhavige geval voor de toepassing van de verjaringstermijn moet worden uitgegaan van het moment waarop het tenlastegelegde en bewezenverklaarde gedurende een bepaalde periode telen van hennep is geëindigd en dat, nu de verdachte op dat moment achttien jaren oud was, niet de in artikel 77d lid 1 Sr bedoelde halvering van de verjaringstermijn van toepassing is, zodat het recht tot strafvordering bij aanvang van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 29 augustus 2018 niet was vervallen. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, gelet op de aard van het delict en in aanmerking genomen dat het hof het bewezenverklaarde heeft gekwalificeerd als één misdrijf.
2.7
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de zaak met parketnummer 16-659585-13 uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van de iPhone wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.
3.2.1
Ten laste van de verdachte is in de zaak met parketnummer 16-659585-13 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 4 november 2012 tot en met 19 november 2012 in de gemeente [plaats] een iPhone voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van voornoemde iPhone wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.”
3.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt procesverbaal van bevindingen, d.d. 20 november 2012, proces-verbaalnummer PL2542 2012082503-11 (ongenummerd opgenomen in het dossier met registratienummer PL2542 2012082503) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als relaas van verbalisanten:
Op 19 november 2012 reden wij, verbalisanten, belast met de noodhulp surveillance op de [c-straat] te [plaats] . Wij wilden van een man de identiteit vaststellen en spraken hem aan. Ik, verbalisant [verbalisant 2] , zag dat de man, die later opgaf te zijn: [verdachte] , geboren op 26 juni 1994 te [plaats] , zijn jas uittrok en op mijn verzoek zijn handen tegen het dienstvoertuig plaatste.
Tijdens de insluitingsfouillering trof ik, verbalisant [verbalisant 2] , de volgende goederen aan: in het tasje welke [verdachte] om zijn nek had (...) een mobiele telefoon van het merk iPhone.
2. Een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van bevindingen, d.d. 29 november 2012, proces-verbaalnummer PL2542 2012082503-29 (ongenummerd opgenomen in het onder 1. genoemde dossier) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als relaas van verbalisant:
Op 19 november 2012 werd verdachte [verdachte] aangehouden. Tijdens de fouillering werd er bij verdachte een telefoon van het merk iPhone aangetroffen voorzien van I-mei nummer […] . Uit onderzoek is gebleken dat de telefoon van diefstal afkomstig is. De telefoon werd 7 november 2012 weggenomen uit een kleedkamer van het [A] . Van deze diefstal is aangifte gedaan onder proces-verbaalnummer 2012080188.
3. Een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal aangifte, d.d. 20 november 2012, proces-verbaalnummer PL2542 2012080188-2 (ongenummerd opgenomen in het onder 1. genoemde dossier) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van aangever [betrokkene 4] :
Op 7 november 2012 was ik op school. Ik zit op het [A] in [plaats] . Om 13.00 uur had ik gym. Ik had mijn mobiele telefoon bij mij. Dit is een iPhone 4. Ik had mijn telefoon in de kleedkamer achtergelaten. Toen ik omstreeks 14.10 uur terugkwam heb ik mij omgekleed en toen ik naar de volgende les liep merkte ik dat mijn telefoon weg was.
Bijlage weggenomen goederen
Gestolen goed
Aantal: 1 mobiel
Merk: Apple iPhone4
Kleur: zwart
Imei nummer: […] ”
3.2.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“De verdediging heeft aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de iPhone van misdrijf afkomstig was.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Op grond van het dossier en het verhandelde ter zitting stelt het hof vast dat op 19 november 2012 bij verdachte een iPhone is aangetroffen. Deze iPhone blijkt op 7 november 2012 te zijn gestolen van aangever [betrokkene 4] .
Verdachte heeft verklaard dat hij de bij hem aangetroffen iPhone heeft gekregen van zijn vriendin [betrokkene 3] . Naar aanleiding van deze verklaring heeft de politie [betrokkene 3] als getuige gehoord. Ook is [betrokkene 3] op verzoek van de verdediging op 15 november 2018 bij de raadsheer-commissaris gehoord. Uit haar verklaringen volgt dat zij ten stelligste ontkent dat zij een telefoon aan verdachte heeft gegeven. Het hof heeft geen enkele reden om te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van deze verklaring. Dit brengt mee dat het hof verdachtes verklaring als ongeloofwaardig ter zijde stelt.
Nu verdachte geen aannemelijke verklaring heeft afgelegd waaruit zou blijken dat hij eerst na verkrijging van de iPhone op de hoogte is geraakt van de herkomst van het goed acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte ten tijde van het verkrijgen wist dat de iPhone van misdrijf afkomstig was.
Het verweer wordt verworpen.”
3.3
Het hof heeft vastgesteld dat bij de verdachte een gestolen iPhone is aangetroffen, dat de verdachte heeft verklaard dat hij deze heeft gekregen van zijn vriendin [betrokkene 3] , dat [betrokkene 3] naar aanleiding van deze verklaring door de politie en door de raadsheer-commissaris is gehoord en dat zij heeft ontkend dat zij een telefoon aan de verdachte heeft gegeven. Het hof heeft verder overwogen dat het geen reden heeft om te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van deze verklaring van [betrokkene 3] , dat het daarom de verklaring van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde stelt en dat de verdachte geen aannemelijke verklaring heeft afgelegd waaruit zou blijken dat hij eerst na verkrijging van de iPhone op de hoogte is geraakt van de herkomst van het goed. Daarin ligt tevens als het oordeel van het hof besloten dat de verdachte geen aannemelijke verklaring heeft gegeven met betrekking tot het voorhanden hebben van de iPhone en dat het niet anders kan dan dat de verdachte ook “ten tijde van” het voorhanden krijgen van de iPhone wist dat deze een door misdrijf verkregen goed betrof. Gelet hierop is de bewezenverklaring toereikend gemotiveerd (vgl. HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:97).
3.4
Het cassatiemiddel faalt.

4.Beoordeling van het vijfde cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
4.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. In het licht van de opgelegde gevangenisstraf van dertig dagen en een geheel voorwaardelijke taakstraf van dertig uren, subsidiair vijftien dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren, zal de Hoge Raad volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

5.Beoordeling van de overige cassatiemiddelen

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

6.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
13 juli 2021.