Uitspraak
[woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting “ [A] ” te [plaats] .
.1991, 520, opgemerkt:
21 maart 2000.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 maart 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was eerder vrijgesproken van een aantal tenlastegelegde feiten, maar was wel veroordeeld voor poging tot diefstal en opzetheling van een gestolen bromfiets. De Hoge Raad heeft zich gebogen over drie belangrijke bewijsklachten die door de verdachte naar voren zijn gebracht. Ten eerste werd er betwist of de poging tot inbraak daadwerkelijk in Nieuwkoop had plaatsgevonden, zoals door het Hof was vastgesteld. De Hoge Raad concludeerde dat er sprake was van een vergissing in de vaststelling van de pleegplaats, maar dat dit niet leidde tot cassatie omdat de feitelijke grondslag van de klacht was komen te vervallen.
Ten tweede werd er geklaagd over het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening. De Hoge Raad oordeelde dat uit de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen voldoende kon worden afgeleid dat het oogmerk op de bromfietsen gericht was, en dat er voor verdere toetsing in cassatie geen plaats was.
Ten derde werd de vraag gesteld of de verdachte de bromfiets 'voorhanden' had in de zin van artikel 416, eerste lid onder a, van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad bevestigde dat de wetgever een ruim begrip van 'voorhanden hebben' hanteert en dat de verdachte, door achterop een gestolen bromfiets te springen, deze feitelijk voorhanden had. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, omdat geen van de middelen tot cassatie kon leiden. Het arrest van de Hoge Raad is gepubliceerd in de rechtspraak en heeft belangrijke implicaties voor de interpretatie van de termen 'voorhanden hebben' en 'oogmerk' in het strafrecht.