ECLI:NL:HR:2000:ZD1754

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 maart 2000
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
112.863
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • B. Bleichrodt
  • F. D. Corstens
  • A. Orie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen poging tot diefstal en opzetheling van gestolen bromfiets

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 maart 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was eerder vrijgesproken van een aantal tenlastegelegde feiten, maar was wel veroordeeld voor poging tot diefstal en opzetheling van een gestolen bromfiets. De Hoge Raad heeft zich gebogen over drie belangrijke bewijsklachten die door de verdachte naar voren zijn gebracht. Ten eerste werd er betwist of de poging tot inbraak daadwerkelijk in Nieuwkoop had plaatsgevonden, zoals door het Hof was vastgesteld. De Hoge Raad concludeerde dat er sprake was van een vergissing in de vaststelling van de pleegplaats, maar dat dit niet leidde tot cassatie omdat de feitelijke grondslag van de klacht was komen te vervallen.

Ten tweede werd er geklaagd over het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening. De Hoge Raad oordeelde dat uit de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen voldoende kon worden afgeleid dat het oogmerk op de bromfietsen gericht was, en dat er voor verdere toetsing in cassatie geen plaats was.

Ten derde werd de vraag gesteld of de verdachte de bromfiets 'voorhanden' had in de zin van artikel 416, eerste lid onder a, van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad bevestigde dat de wetgever een ruim begrip van 'voorhanden hebben' hanteert en dat de verdachte, door achterop een gestolen bromfiets te springen, deze feitelijk voorhanden had. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, omdat geen van de middelen tot cassatie kon leiden. Het arrest van de Hoge Raad is gepubliceerd in de rechtspraak en heeft belangrijke implicaties voor de interpretatie van de termen 'voorhanden hebben' en 'oogmerk' in het strafrecht.

Uitspraak

21 maart 2000
Strafkamer
Nr. 112.863
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 15 december 1998 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978, wonende te
[woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting “ [A] ” te [plaats] .
1. De bestreden einduitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een verstek gewezen vonnis van de Kinderrechter in de Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 1 april 1998, voorzover aan “s Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 3 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. “poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige zich toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak” en 3. “opzetheling” veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van tachtig uren, in plaats van zes weken gevangenisstraf.
1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2.Geding in cassatie
Het beroep – dat zich kennelijk niet richt tegen de gegeven vrijspraak – is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mrs G.P. Hamer en A.M. Kengen, advocaten te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen met betrekking tot de bewezenverklaring van het onder 1. Tenlastegelegde feit en dat de zaak wordt verwezen naar het Gerechtshof te “s Gravenhage opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw zal worden berecht en afgedaan met verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel dat is gericht tegen het onder 1 bewezenverklaarde feit bevat in de eerste plaats de klacht dat uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de poging tot inbraak te [plaats] heeft plaatsgevonden. Voorts wordt er in het middel over geklaagd dat uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet volgt dat het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening op één of meer bromfietsen was gericht.
3.2.1. De tenlastelegging houdt in dat het onder 1 tenlastegelegde zou zijn begaan “te [plaats], althans in het arrondissement Den Haag”.
3.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt als verklaring van de verdachte voorzover hier van belang in:
“U houdt mij voor dat het erop lijkt alsof wij, met betrekking tot feit 1 op de tenlastelegging op rooftocht waren. Wij hebben het niet open en bloot gedaan”.
3.2.3. Het onder 3 subsidiair bewezenverklaarde feit is begaan te [woonplaats] , gelegen in het arrondissement Utrecht.
3.3. Gelet op het vorenoverwogene is kennelijk bij vergissing in de aanvulling op het verkorte arrest als verklaring van de verdachte opgenomen dat het onder 1 tenlastegelegde feit zou zijn gepleegd te [woonplaats] in plaats van te [plaats]. De Hoge Raad leest dat bewijsmiddel met verbetering van die misslag waardoor aan het middel in zoverre de feitelijke grondslag komt te ontvallen en het niet tot cassatie kan leiden.
3.4. Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan de bewezenverklaring van het oogmerk worden afgeleid. Voor een verdere toetsing is in cassatie geen plaats, zodat ook de tweede klacht van het middel faalt.
3.5. Het middel kan dus niet tot cassatie leiden.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Met het tweede middel wordt betoogd dat uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen voor de bewezenverklaring van hetgeen onder 3 subsidiair is tenlastegelegd niet kan volgen dat de verdachte een van misdrijf afkomstige bromfiets in de zin van art. 416, eerste lid onder a, Sr voorhanden heeft gehad, omdat de verdachte, nu hij enkel achter op een door een ander bestuurde, gestolen bromfiets is gesprongen, geen feitelijke zeggenschap over het goed heeft gehad.
4.2. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. De wetgever is uitgegaan van een ruim begrip “voorhanden hebben”. In dit verband is in de Memorie van Toelichting bij het voorstel dat heeft geleid tot de Wet van 9 oktober 1991, Stb
.1991, 520, opgemerkt:
“”Voorhanden hebben” — ter vervanging van “vervoeren”, “bewaren” en “verbergen” uit de huidige delictsomschrijvingen strekt zich uit tot ieder feitelijk voorhanden hebben, met welk doel of krachtens welke titel dan ook. Dus ook het gebruiken van een misdrijfgoed valt hier onder. Voor “voorhanden hebben” is overigens niet nodig dat men te allen tijde onverwijld over het goed kan beschikken. Het omvat ook het kunnen beschikken over een goed dat elders is opgeslagen. Deze betekenis heeft deze term ook in de artikelen 214, 223 en 234 van het Wetboek van Strafrecht. Tenslotte moet over het “voorhanden hebben” worden opgemerkt dat niet iedereen die een goed voorhanden heeft, het goed ook heeft verworven. Zo heeft de vervoerder een goed niet verworven, maar wel voorhanden. (Kamerstukken II 1989–1990, 21 565, nr. 3, blz. 4).”
4.3. Als bewijsmiddel voor de bewezenverklaring van de onder 3 subsidiair tenlastegelegde opzetheling heeft het Hof de op 22 juli 1996 door verdachte afgelegde en in een proces-verbaal vervatte verklaring gebruikt:
“(…) Ik zag dat [betrokkene 1] op de Aprilia stapte en wegreed. Ik sprong snel bij hem achterop en samen reden wij naar mijn woning. Ik begreep dat de bromfiets van diefstal afkomstig was. Ik weet ook dat [betrokkene 1] wel meer bromfietsen steelt”.
Als nadere bewijsoverweging heeft het Hof ten aanzien van de onder 3 subsidiair tenlastegelegde opzetheling het volgende opgenomen:
“Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte in ieder geval op het moment dat hij op de bromfiets sprong toen [betrokkene 1] daarmede bij de bromfietszaak wegreed, hij deze bromfiets voorhanden kreeg terwijl hij er ernstig rekening mee had moeten houden dat deze van diefstal afkomstig was, zodat vanaf dat moment tenminste sprake was van voorwaardelijk opzet”.
4.4. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.3 is weergegeven ligt in de bestreden uitspraak als oordeel van het Hof besloten dat de verdachte de bromfiets tezamen met een ander als vervoermiddel heeft gebruikt en aldus voorhanden had. Dat oordeel geeft in het licht van de hiervoor onder 4.2 weergegeven wetsgeschiedenis geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
4.5. Het middel faalt.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren Corstens en Orie, in bijzijn van de griffier Bakker, en uitgesproken op
21 maart 2000.