Voor een bewezenverklaring van opzetheling dient te worden vastgesteld dat de verdachte "ten tijde van" onder meer het verwerven of het voorhanden krijgen van een goed wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof. De memorie van toelichting bij de wet van 9 oktober 1991, houdende aanvulling van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering met voorzieningen ten behoeve van de bestrijding van heling, Stb. 1991, 520, waarbij art. 416, eerste lid, Sr in de huidige vorm is ingevoerd, houdt onder meer in:
"[ik] acht (...) het nodig in de delictsomschrijvingen van heling (artikelen 416, eerste lid, 417, eerste lid, bis Sr) uitdrukkelijk op te nemen dat betrokkene ten tijde van het verwerven of voorhanden krijgen van het goed wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het goed van misdrijf afkomstig is. Anders zou degene die ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van het goed te goeder trouw was, doch er na verloop van tijd op enigerlei wijze achter komt dat het goed door misdrijf verkregen is, zich vanaf dat moment aan heling schuldig maken, zolang hij het goed voorhanden heeft of zodra hij het goed overdraagt. Dit zou de strafbaarstelling van heling te ver oprekken. Men bedenke dat in veel gevallen de rechtmatige eigenaar niet meer te vinden is, zodat de koper te goeder trouw het goed helemaal niet aan hem terug kan geven, noch op grond van artikel 120, tweede lid, Boek 3, nieuw BW vergoeding kan vorderen. Ook kan het voorkomen dat er in het geheel geen rechtmatige eigenaar is, bij voorbeeld in het geval dat in een kluis van een bank geld ligt dat door drugshandel is verkregen. De bankier die erachter komt dat het geld door misdrijf is verkregen, kan het onmogelijk aan rechtmatige eigenaars teruggeven.
Volgens het voorgestelde eerste lid, onderdeel b, van de artikelen 416 en 417bis zal echter degene die ten tijde van het verwerven of voorhanden krijgen van een goed te goeder trouw was, maar er na verloop van tijd achter komt dat het goed door misdrijf verkregen is, zich wel schuldig maken aan heling, als hij het goed uit winstbejag voorhanden houdt of overdraagt.
De bepalingen beogen dus niet het voor de verkrijger te goeder trouw, die naderhand met de criminele herkomst van het goed bekend raakt, onmogelijk te maken dit goed straffeloos van de hand te doen. Slechts wanneer hij aldus handelt «uit winstbejag» is hij strafbaar. In de voorgestelde delictsomschrijving is zo de reikwijdte van het bestanddeel «uit winstbejag» in belangrijke mate teruggedrongen. De consequentie hiervan is dat de delictsomschrijving van heling wordt verruimd in die zin dat het verwerven, voorhanden hebben en overdragen van een goed, terwijl betrokkene ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen wist of had behoren te vermoeden dat het van misdrijf afkomstig was, ongeacht de vraag of hij handelde uit winstbejag, als heling strafbaar wordt gesteld. De bewijslast van deze delicten wordt aldus tevens verlicht."
(Kamerstukken II 1989/90, 21 565, nr. 3, p. 4-5)