Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
16. Eiser heeft ter zitting gesteld dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. Deze stelling acht de rechtbank tardief, nu eiser dit eerst ter zitting naar voren heeft gebracht. De rechtbank gaat om die reden aan deze stelling voorbij. Voor zover in het onderhavige geval al sprake zou zijn van schending van de hoorplicht, heeft eiser ter zitting verklaard geen terugwijzing naar verweerder te wensen.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
17. Eiser heeft ter zitting gesteld dat verweerder het bepaalde in artikel van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden door niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen. Eiser stelt dat verweerder de stukken uit de strafzaak en de correspondentie met het Openbaar Ministerie dient in te brengen.
18. Eiser heeft zijn stelling niet nader geconcretiseerd. Verweerder heeft echter verklaard dat hij alle stukken die zich in het dossier van eiser bevinden en een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming, heeft overgelegd. De rechtbank heeft geen reden aan de juistheid van deze verklaring van verweerder te twijfelen, temeer niet nu eiser niet nader heeft geconcretiseerd welke stukken volgens hem ontbreken. Het bepaalde in artikel 8:42 van de Awb brengt voorts niet mee dat verweerder stukken moet indienen waarover hij niet beschikt.[1] Van schending van artikel 8:42 van de Awb is dan ook geen sprake.
19. Op grond van artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) wordt een beroep ongegrond verklaard indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast). Een belanghebbende die niet heeft voldaan aan een uitnodiging tot het doen van aangifte, kan niet aan omkering van de bewijslast ontkomen door alsnog aan die uitnodiging te voldoen nadat verweerder bij gebreke van de benodigde gegevens een belastingaanslag naar een geschat bedrag heeft vastgesteld. Dit is wel mogelijk door in plaats van het doen van aangifte uitdrukkelijk en gemotiveerd te kennen te geven dat en waarom heffing niet verschuldigd zou zijn. Dat geldt echter niet als een dergelijke mededeling pas in de bezwaarfase wordt gedaan.[2]
20. Vast staat dat eiser voor de jaren 2015 tot en met 2017 geen aangifte IB/PVV heeft ingediend, ook niet nadat hij daaraan was herinnerd en daartoe was aangemaand. Eiser betwist dit ook niet.
21. De stelling van eiser dat verweerder onrechtmatig en in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld door de uitstelverzoeken van eiser voor het doen van de aangiften af te wijzen, faalt. Verweerder heeft op dit punt immers een discretionaire bevoegdheid om al dan niet uitstel te verlenen. Verweerder mocht, gelet ook op de uit de gedingstukken naar voren komende historie van eiser, de verzoeken om uitstel van eiser afwijzen. Verweerder mocht dan ook aan eiser de onderhavige herinneringen en aanmaningen versturen. Van onrechtmatig handelen en schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is dan ook geen sprake.
22. Eiser stelt dat het voor hem als gevolg van diverse procedures, de lopende strafzaak en de daarmee samenhangende inbeslagnames en verbeurdverklaringen, alsmede de weigering van banken om inzage te geven en zijn verblijf in [buitenland] in de jaren 2015 tot en met 2017 onmogelijk was om stellig en zonder voorbehoud aangifte te doen. De rechtbank begrijpt deze stelling van eiser aldus dat hij zich op overmacht beroept. Dit beroep slaagt echter niet. Zonder nadere toelichting van eiser, die ontbreekt, valt niet in te zien dat in het onderhavige geval sprake is geweest van bijzondere omstandigheden waardoor het voor eiser volstrekt onmogelijk was om (tijdig) de aangiften IB/PVV over de jaren 2015 tot en met 2017 in te dienen. Eiser kan op dit punt niet volstaan met een enkele, blote stelling. Eiser heeft zijn beroep op overmacht dan ook niet aannemelijk gemaakt.
23. Gelet op het vorenstaande heeft eiser voor de onderhavige jaren niet de vereiste aangifte gedaan. In de omstandigheden van het onderhavige geval ziet de rechtbank aanleiding om op grond van artikel 27e van de Awr de bewijslast om te keren en te verzwaren. Het ligt dan op de weg van eiser om overtuigend aan te tonen dat de uitspraak op bezwaar niet in stand kan blijven.
24. Bij de beoordeling of de berekening of schatting van een aanslag redelijk en derhalve niet willekeurig is, dient mede in aanmerking te worden genomen in hoeverre verweerder beschikt over gegevens voor het opleggen van die aanslag en in hoeverre ervan mag worden uitgegaan dat de belastingplichtige in staat is opening van zaken te geven.[3] Daarvan uitgaande zal verweerder op basis van de feiten en omstandigheden van het geval aanknopingspunten moeten verschaffen waaruit is af te leiden dat zijn berekening of schatting van de aanslag niet onredelijk en dus niet willekeurig is. Verweerder hoeft dan niet steeds te stellen en aannemelijk te maken welke bron van inkomen aan de aanslagen ten grondslag ligt.[4]
25. Verweerder heeft voor de vaststelling van de onderhavige aanslagen aansluiting gezocht bij de inmiddels - na cassatie - onherroepelijk vaststaande aanslagen IB/PVV en aanslagen Zvw voor de jaren 2011 tot en met 2013. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich bij gebrek aan enig inzicht in de omvang van het inkomen en vermogen van eiser over de jaren 2015 tot en met 2017 heeft mogen aansluiten bij voormelde onherroepelijk vaststaande aanslagen. De rechtbank acht hiertoe van doorslaggevend belang dat eiser nimmer, ook niet na ontvangst van de herinnering en de aanmaning daartoe, een aangifte IB/PVV heeft ingediend en hij ook in bezwaar en beroep geen enkele onderbouwing heeft gegeven van zijn inkomen en vermogen in de jaren 2015 tot en met 2017. Daarnaast blijkt uit de gedingstukken dat eiser al vanaf 1991 geen aangiften heeft ingediend en dat hij nimmer enig inzicht in zijn inkomen en vermogen heeft gegeven. Hieruit maakt de rechtbank op dat eiser bewust geen opening van zaken heeft gegeven. Gesteld noch gebleken is dat eiser hiertoe niet in staat zou zijn geweest. Nu verweerder voor zijn schatting is uitgegaan van hetzelfde inkomen en vermogen als voor de jaren 2012 en 2013, heeft verweerder niet naar willekeur gehandeld door aan te nemen dat het inkomen en vermogen voor de onderhavige jaren gelijk is aan die van de jaren 2012 en 2013.
26. Eiser heeft niet overtuigend aangetoond dat de schatting van verweerder onjuist is en dat de aanslagen tot te hoge bedragen zijn opgelegd. De enkele, blote stelling van eiser dat het onaannemelijk is dat hij de door verweerder in aanmerking genomen inkomens heeft genoten, is daarvoor onvoldoende. Gelet op de omkering van de bewijslast ligt het op de weg van eiser ligt om zijn stelling nader met objectieve en verifieerbare gegevens te onderbouwen.
27. Eiser heeft ter zitting gesteld dat de situatie voor het box 1-inkomen in 2015 tot en met 2017 anders is dan die in het jaar 2013, aangezien hij in de jaren 2015 tot en met 2017 in [buitenland] verbleef. Deze stelling acht de rechtbank tardief, nu eiser dit eerst ter zitting naar voren heeft gebracht.
28. Ook hetgeen eiser omtrent het box 3-inkomen heeft aangevoerd, faalt. Eiser heeft niet aangetoond dat zijn vermogen op 1 januari 2015, 1 januari 2016 en 1 januari 2017 verbeurd is verklaard. Weliswaar blijkt uit het strafvonnis van het gerechtshof Den Haag van 23 april 2019 van eiser dat diverse panden en diverse bankrekeningen verbeurd zijn verklaard, maar dit leidt er niet toe dat in de onderhavige jaren geen rekening met dit vermogen zou mogen worden gehouden. Uit voormeld strafvonnis van het gerechtshof en het daarop volgende arrest van de Hoge Raad van 16 maart 2021[5] blijkt dat het strafvonnis van de rechtbank op de peildata 1 januari 2015, 1 januari 2016 en 1 januari 2017 nog niet onherroepelijk was. De verbeurdverklaring was dus op 1 januari 2015, 1 januari 2016 en 1 januari 2017 niet voor tenuitvoerlegging vatbaar, zodat daarmee nog geen rekening wordt gehouden. Ook bestaat geen aanleiding om een tegenover het bezit van de bedoelde vermogensbestanddelen staande verplichting als schuld op te nemen.[6]
29. Eiser heeft evenmin aangetoond dat hij en zijn echtgenote dan wel andere familieleden voor hetzelfde vermogen zijn aangeslagen en dat sprake is van (drie) dubbele heffing. Dit kan niet uit de door eiser ingebrachte stukken en de overige gedingstukken worden opgemaakt.
30. De stelling van eiser dat bij de vaststelling van het box 3-inkomen rekening moet worden gehouden met de door hem verstrekte overzichten van de beslagleggingen van het Openbaar Ministerie, faalt eveneens. Indien op een zaak conservatoir beslag is gelegd ter verzekering van de rechten uit een schuldvordering, beïnvloedt dit de waarde in het economisch verkeer van die zaak immers niet. Evenmin kan het beslag in aanmerking worden genomen als een schuld.[7]
31. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft verweerder de aanslagen IB/PVV en Zvw naar de juiste bedragen opgelegd. Van schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is dan ook geen sprake.
32. Eiser heeft tegen de in rekening gebrachte belastingrenten geen gronden ingebracht. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Nu de beroepsgronden tegen de onderhavige aanslagen geen doel treffen, blijven de rentebeschikkingen in stand.
33. Verweerder heeft op grond van artikel 67d, vijfde lid, van de Awr en paragraaf 8 en paragraaf 26 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst aan eiser vergrijpboetes opgelegd op de grond dat eiser opzettelijk zijn aangiftes niet heeft ingediend. Verweerder heeft vergrijpboetes opgelegd van 100% van de verschuldigde box 1-belasting en 300% van de verschuldigde box 3-belasting.
34. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder erin geslaagd te doen blijken dat het aan opzet van eiser is te wijten dat hij in de onderhavige jaren geen aangifte heeft gedaan. Eiser heeft vanaf 1991 geen aangiften IB/PVV ingediend. Eiser heeft dan ook jarenlang en structureel de aangiften IB/PVV niet ingediend. Eiser is verder meerdere malen in de gelegenheid gesteld om de aangiften over de jaren 2015 tot en met 2017 in te dienen, waarbij duidelijke termijnen zijn gesteld. Eiser is daarbij nadrukkelijk gewezen op de gevolgen van het niet nakomen van de aangifteplicht. Eiser heeft door over de jaren 2015 tot en met 2017 geen aangiften in te dienen daarmee dan ook bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. Eiser beschikt, naar volgt uit hetgeen hiervoor onder 19 tot en met 30 is overwogen, over inkomen en vermogen en inmiddels weet hij dat hij hiervan aangifte moet doen. Althans, dat is hem via het opleggen van ambtshalve aanslagen en vergrijpboetes - weliswaar vergeefs - ingescherpt. Verweerder heeft eiser dan ook terecht de onderhavige vergrijpboetes opgelegd. De stelling van eiser dat verweerder aan hem geen uitstel heeft verleend, maakt dit niet anders. Feit blijft dat hij tot op heden geen aangifte over de onderhavige jaren heeft ingediend. De rechtbank acht vergrijpboetes van 100% van de verschuldigde box 1-belasting en 300% van de verschuldigde box 3-belasting, gelet op het structurele karakter van de handelswijze van eiser, in dit geval passend en geboden.
35. In de omstandigheid dat de verschuldigde belastingbedragen met toepassing van omkering van de bewijslast zijn vastgesteld, ziet de rechtbank in dit geval geen aanleiding om de vergrijpboetes te matigen.
36. Eiser heeft zijn stelling ter zitting dat sprake was van onmacht om geen aangifte te doen, gelet op hetgeen hiervoor onder 21 en 22 is overwogen, niet aannemelijk gemaakt.
37. Het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel faalt. Voor zover aan de omstandigheid dat verweerder in eerste instantie voor het jaar 2015 een vergrijpboete van 50% heeft aangekondigd, enig in rechte te beschermen vertrouwen bij eiser zou zijn gewekt, dan heeft verweerder dat vertrouwen met zijn brief van 14 november 2018 weggenomen door in die brief aan te geven dat hij een vergrijpboete van 100% voor de verschuldigde box 1-belasting en 300% voor de verschuldigde box 3-belasting zal gaan opleggen.
38. Van onrechtmatig handelen dan wel schending van enig ander algemeen beginsel van behoorlijk is evenmin sprake. Verweerder mocht, naar hiervoor onder 21 is overwogen, de onderhavige aanmaningen versturen. Ook anderszins is van schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur niet gebleken.
39. De rechtbank ziet verder aanleiding om de vergrijpboetes te verminderen wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak wordt gedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.[8] Verweerder heeft voor het eerst bij brieven van 15 oktober 2018 (2015) en 23 november 2018 (2016 en 2017) de onderhavige vergrijpboetes aangekondigd. Sinds deze data tot aan de datum van deze uitspraak zijn ongeveer vijf jaar en zeven maanden verstreken, zodat de redelijke termijn met drie jaar en zeven maanden is overschreden. Daartoe neemt de rechtbank in aanmerking dat de behandeling van de zaak op verzoek van eiser meerdere malen is uitgesteld wat heeft geleid tot een vertraging van drie maanden tot de mondelinge behandeling op 19 maart 2024. Daarnaast blijkt uit de gedingstukken dat eiser in de bezwaarfase meerdere malen om uitstel heeft verzocht, dat hij meerdere malen niet op hoorzittingen is verschenen en dat partijen in de bezwaarfase hebben geprobeerd om een integrale regeling voor de aanslagen tot en met 2021 te treffen. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om de helft van de bezwaarfase, zijnde de helft van de periode vanaf 10 januari 2019 (ontvangst oudste bezwaarschrift) tot aan 15 november 2022, aan eiser toe te rekenen. Aldus dient van voornoemde periode van drie jaar en tien maanden de helft, zijnde één jaar en elf maanden, aan eiseres te worden toegerekend. Het vorenstaande brengt mee dat alsdan een termijnoverschrijding van één jaar en vijf maanden resteert. De rechtbank ziet in die overschrijding aanleiding de vergrijpboetes te matigen met 15%.[9]
40. Voor een verdere matiging van de vergrijpboetes ziet de rechtbank geen aanleiding. Van overige (financiële) omstandigheden die mogelijk aanleiding kunnen zijn voor het verder matigen van de vergrijpboetes is de rechtbank niet gebleken.
41. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dienen de beroepen, voor zover die zijn gericht tegen de vergrijpboetes, gegrond te worden verklaard. De beroepen dienen voor het overige ongegrond te worden verklaard.
42. Eiser heeft ter zitting verzocht om een dwangsom. De rechtbank wijst het verzoek van eiser om een dwangsom af. Op grond van artikel 2:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een bericht alleen elektronisch naar een bestuursorgaan worden gezonden voor zover het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg is geopend. Verweerder heeft eiser, conform haar beleidsregel,[10] na ontvangst van de elektronische ingebrekestelling erop gewezen dat deze niet op de juiste wijze is verzonden en hem in de gelegenheid gesteld om dit alsnog op de juiste wijze te doen.[11] Nu verweerder op 1 november 2022 de schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen, heeft hij tijdig uitspraak op bezwaar gedaan. Eiser heeft niets aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat de elektronische weg in dit geval voor het verzenden van een ingebrekestelling wel openstond.
43. Eiser heeft ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de arresten van de Hoge Raad van 22 april 2005 en 19 februari 2016.[12] Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
44. De rechtbank zal, gelet op de overwegend gezamenlijke behandeling in bezwaar en beroep, voor de bepaling van de redelijke termijn uitgaan van de ontvangst van het oudste (pro forma) bezwaarschrift (tegen de aanslag over het jaar 2015) op 10 januari 2019. Verweerder heeft op 15 november 2022 uitspraak op bezwaar gedaan. De uitspraak van de rechtbank is op 30 april 2024 gedaan. Vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot de uitspraakdatum is een periode van ongeveer vier jaar en vier maanden verstreken. Daartoe neemt de rechtbank in aanmerking dat de behandeling van de zaak op verzoek van eiser meerdere malen is uitgesteld wat heeft geleid tot een vertraging van drie maanden tot de mondelinge behandeling op 19 maart 2024. Daarnaast blijkt uit de uit de gedingstukken dat eiser in de bezwaarfase meerdere malen om uitstel heeft verzocht, dat hij meerdere malen niet op hoorzittingen is verschenen en dat partijen in de bezwaarfase hebben geprobeerd om een integrale regeling voor de aanslagen tot en met 2021 te treffen. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om de helft van de bezwaarfase, zijnde de helft van de periode vanaf 10 januari 2019 (ontvangst oudste bezwaarschrift) tot aan 15 november 2022, aan eiser toe te rekenen. Aldus dient van voornoemde periode van drie jaar en tien maanden de helft, zijnde één jaar en elf maanden, aan eiser te worden toegerekend. Het vorenstaande brengt mee dat de redelijke termijn in het onderhavige geval met twee jaar en één maand dient te worden verlengd. Daarmee is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met één jaar en drie maanden, zodat eiseres recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 1.500. Aangezien de termijnoverschrijding geheel moet worden toegerekend aan de bezwaarfase dient verweerder deze schade te vergoeden.
45. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.090 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 310, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875, wegingsfactor 1 en factor 1,5 wegens samenhang).
[10] paragraaf 6, derde lid, van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht
[11] vgl. Hoge Raad 22 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:90 en de voorliggende uitspraak gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 27 augustus 2019, ECLI:GHARL:2019:6884