ECLI:NL:RBROT:2021:9003

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 september 2021
Publicatiedatum
17 september 2021
Zaaknummer
ROT 20/820 e.a.
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Misbruik van recht door veelprocedeerder in bestuursrechtelijke zaken tegen het Uwv

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 21 september 2021, wordt een veelprocedeerder geconfronteerd met de gevolgen van misbruik van recht. De eiser, die herhaaldelijk procedures heeft aangespannen tegen het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), wordt in deze uitspraak geconfronteerd met de niet-ontvankelijkheid van zijn beroepen en verzoeken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser stelselmatig zonder relevante nieuwe feiten en omstandigheden onduidelijke en slecht gedocumenteerde verzoeken indient, wat leidt tot de conclusie dat hij misbruik maakt van recht. De rechtbank heeft in het verleden al meerdere keren geoordeeld over de verzoeken van eiser, waarbij hij telkens in het ongelijk werd gesteld. De rechtbank heeft besloten om de herzieningsverzoeken en de verzoeken om voorlopige voorzieningen niet-ontvankelijk te verklaren, evenals de beroepen die betrekking hebben op door het Uwv niet-ontvankelijk verklaarde bezwaarschriften. De rechtbank benadrukt dat de criteria voor vrijstelling van griffierecht niet bedoeld zijn om personen de gelegenheid te bieden om onbeperkt gratis te procederen ten koste van publieke middelen. Eiser wordt er nogmaals op gewezen dat zijn procesgedrag niet alleen onterecht is, maar ook getuigt van kwade trouw. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om eiser alsnog in de gelegenheid te stellen het griffierecht te voldoen, gezien zijn eerdere weigeringen en het misbruik van recht. De uitspraak is openbaar gedaan en de griffier en rechter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 20/820, ROT 20/2874, ROT 20/2916, ROT 20/4845, ROT 20/4761, ROT 20/6677, ROT 20/6837, ROT 21/149, ROT 21/2709
uitspraak van de enkelvoudige kamer, tevens voorzieningenrechter, van 21 september 2021 als bedoeld in de artikelen 8:54 en 8:83, derde lid, 8:88 en 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht
in de zaken tussen

[Naam], te [Plaats], eiser tevens verzoeker (hierna: eiser),

en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(het Uwv),
alsmede in de herzieningsverzoeken van eiser met betrekking tot de uitspraak van de rechtbank van 31 juli 2007 (WAO 06/4830-VERW) en de uitspraken van de voorzieningenrechter van 22 mei 2020 (ROT 20/1710), 28 juli 2020 (ROT 20/2875) en 5 januari 2021 (ROT 20/5578),
alsmede in de verzoeken van eiser om schadevergoeding.

Procesverloop

Op 13 februari 2020 heeft eiser een zogenoemd “direct beroep” ingesteld. Dit beroep is door de griffie aangelegd met zaaknummer ROT 20/820.
Op 27 mei 2020 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van het Uwv van 18 mei 2020, waarbij een grote hoeveelheid bezwaarschriften niet-ontvankelijk is verklaard. Dit beroep is aangelegd met zaaknummer ROT 20/2874.
Op 30 mei 2020 heeft eiser verzocht om herziening van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 mei 2020 (ROT 20/1710; ECLI:NL:RBROT:2020:4520) waarbij een verzoek van eiser om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk is verklaard wegens het verzuim griffierecht te voldoen. Dit verzoek is aangelegd met zaaknummer ROT 20/2916.
Op 5 augustus 2020 heeft eiser verzocht om herziening van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 juli 2020 (ROT 20/2875; ECLI:NL:RBROT:2020:6704) waarbij een verzoek van eiser om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk is verklaard wegens het verzuim griffierecht te voldoen. Dit verzoek is aangelegd met zaaknummer ROT 20/4191. Op 8 september 2020 heeft eiser dit verzoek ingetrokken onder de mededeling dat hij dit verzoek opnieuw in zal dienen.
Op 8 september 2020 en 22 oktober 2020 heeft eiser verzoeken om voorlopige voorziening ingediend waarbij hij verzoekt om (een voorschot op) schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen door het Uwv. Deze verzoeken zijn aangelegd met de zaaknummers ROT 20/4761 en ROT 20/6677.
Op 11 september 2020 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van het Uwv van 9 september 2020, waarbij het bezwaar van eiser tegen het besluit van 20 februari 2020, die ziet op de weigering terug te komen van een eerdere beslissing van 2 maart 2020, ongegrond is verklaard. Dit beroep is aangelegd met zaaknummer ROT 20/4845.
Op 21 december 2020 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van het Uwv van 15 december 2020, waarbij een grote hoeveelheid bezwaarschriften niet-ontvankelijk is verklaard. Dit beroep is aangelegd met zaaknummer ROT 20/6837.
Op 7 januari 2021 heeft eiser verzocht om herziening van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 januari 2021 (ROT 20/5578; ECLI:NL:RBROT:2021:30), die verschrijvingen bevat ten aanzien van de uitspraak- en verzenddatum, waarbij de voorzieningenrechter zich onbevoegd heeft verklaard kennis te nemen van het verzet van eiser tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 december 2020 (ROT 20/5578; ECLI:NL:RBROT:2020:11816), waarbij het verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot (een voorschot op) schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen door het Uwv is afgewezen. Dit verzoek is aangelegd met zaaknummer ROT 21/149.
Op 12 februari 2021 heeft eiser verzocht om herziening van de uitspraak van de rechtbank van 31 juli 2007 (WAO 06/4830-VERW; ECLI:NL:RBROT:2007:839) waarbij de rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van 26 juli 2002 het eerstejaarsherbeoordelingsbesluit is in het kader van de arbeidsongeschiktheid van eiser en dat besluit onherroepelijk is. Dit verzoek is aangelegd met zaaknummer ROT 21/2709.
Eiser heeft in de voorliggende zaken grote hoeveelheden stukken ingediend die op het eerste gezicht vrijwel identiek zijn aan stukken in eerdere procedures. De rechtbank heeft in dit verband met toepassing van artikel 8:39, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) besloten stukken van eiser niet langer door te sturen aan het bestuursorgaan, maar die ter griffie ter inzage te leggen.
Gelet op het beroep van eiser op betalingsonmacht heeft de griffier er vooralsnog van afgezien griffierecht in deze zaken te heffen.

Overwegingen

Inleiding
1. De rechtbank en de voorzieningenrechter doen uitspraak zonder zitting.
2. Met deze uitspraak worden alle nog voorradige zaken van eiser die zijn gericht tegen het Uwv of verzoeken om herziening van uitspraken van de rechtbank of de voorzieningenrechter met betrekking tot beslissingen of handelingen van het Uwv ineens afgedaan.
3. Eiser is op 15 februari 1999 uitgevallen voor zijn werk als eerste monteur lichtreclame bij Color Neon B.V. Bij besluit van 2 maart 2000 is aan eiser met ingang van 14 februari 2000 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Omdat eiser op dat moment al voor een aantal uren zijn werkzaamheden had hervat, is in het besluit van 2 maart 2000 tevens bepaald dat met toepassing van artikel 44 van de WAO de uitkering wordt betaald naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%. Eiser heeft het Uwv meermaals verzocht terug te komen van het besluit van 2 maart 2000 en hem een schadevergoeding toe te kennen. Een rechtsvoorganger van het Uwv heeft volgens hem onder andere ten onrechte een loonwaarde van 60% in plaats van 100% in aanmerking genomen en heeft ten onrechte onder toepassing van artikel 44 van de WAO aan eiser een WAO-uitkering toegekend. Het Uwv heeft dit meermaals geweigerd en die weigeringen zijn onherroepelijk geworden met uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (ECLI:NL:CRVB:2015:1064 en ECLI:NL:CRVB:2019:2015). Op 23 april 2001 is eiser opnieuw uitgevallen. De verzekeringsarts heeft in haar rapportage van 23 oktober 2001 geconcludeerd dat er nog geen duidelijke diagnose is en dus geen eindsituatie, zodat eiser conform de LISV-standaard volledig arbeidsongeschikt dient te worden beschouwd. Bij besluit van 31 oktober 2001 van het Uwv is met ingang van 21 mei 2001 de korting op eisers WAO-uitkering vervallen vanwege het wegvallen van zijn inkomsten uit arbeid. De uitkering wordt vanaf deze datum volledig uitbetaald. Eiser meent dat het Uwv op basis van een uitspraak van de rechtbank van 26 juli 2006 (WAO/06/202/WILD) tekort is geschoten in het doen van een eerstejaarsbeoordeling en dat hij op basis daarvan ten onrechte inkomsten is misgelopen. Over deze kwestie heeft de rechtbank inmiddels meermaals in het nadeel van eiser onherroepelijke uitspraken gedaan (ECLI:NL:RBROT:2007:839 en ECLI:NL:RBROT:2018:3900). Bij besluit van 16 juli 2018 is de arbeidsongeschiktheidsuitkering van eiser met ingang van 22 oktober 2018 beëindigd omdat eiser vanaf die datum ouderdomspensioen ontvangt.
4. Eiser heeft zich niet kunnen neerleggen bij deze onherroepelijke besluiten en uitspraken en heeft zonder succes een groot aantal verzoeken gedaan om herziening van uitspraken van de bestuursrechter (ECLI:NL:RBROT:2020:3876). In de verzetuitspraak van 15 juni 2020 is onder meer overwogen (ECLI:NL:RBROT:2020:5190):
“7. De verzetsrechter is het in feite eens met de uitspraak van de rechtbank van 1 mei 2020 en verklaart daarom het verzet ongegrond. Dit betekent dat [eiser] definitief is uitgeprocedeerd met betrekking tot alle kwesties die voorlagen met de uitspraken waarvan herziening is verzocht. [Eiser] krijgt daarom geen schadevergoeding van de bestuursrechter.
8. Net als de rechter in de aangevallen uitspraak heeft gedaan waarschuwt de verzetsrechter [eiser] dat, indien hij doorgaat met het indienen van onduidelijke en slecht gedocumenteerde verzoeken en beroepen in zaken waarover al meermaals uitspraak is gedaan zonder dat daarbij relevante nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangevoerd, toekomstige verzoeken of beroepen mogelijk niet-ontvankelijk zullen worden verklaard omdat verzoeker zich schuldig maakt aan misbruik van recht.”
5. Eiser heeft in zijn eerdere beroepen en verzoeken een beroep gedaan op betalingsonmacht en heeft dit ook in de thans voorliggende zaken gedaan. Gelet op de artikelen 3:13 en 3:15 van het Burgerlijk Wetboek kan de bestuursrechter een beroep of een (bijkomend) verzoek niet-ontvankelijk verklaren indien sprake is van misbruik van (proces)recht. Wanneer sprake is van misbruik van recht vormt dit een reden om geen ontheffing te verlenen van de verplichting om griffierecht te voldoen, ook indien sprake is van betalingsonmacht (vgl. ECLI:NL:RVS:2016:2730, onder 3.1 en 3.2, en ECLI:NL:CRVB:2016:3978, onder 3.1). In een uitspraak van 4 februari 2021 heeft de rechtbank overwogen dat eiser misbruik maakt van recht. Daartoe is het volgende overwogen (ECLI:NL:RBROT:2021:620):
“Aan [eiser] is in een aantal zaken vrijstelling verleend van griffierecht (onder meer ECLI:NL:RBROT:2020:3876, punt 4). Voorts heeft de rechtbank [eiser] inmiddels gewaarschuwd dat, indien hij doorgaat met het indienen van onduidelijke en slecht gedocumenteerde verzoeken en beroepen in zaken waarover al meermaals uitspraak is gedaan zonder dat daarbij relevante nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangevoerd, toekomstige verzoeken of beroepen mogelijk niet-ontvankelijk zullen worden verklaard omdat [eiser] zich schuldig maakt aan misbruik van recht (ECLI:NL:RBROT:2020:3876, punt 15, en ECLI:NL:RBROT:2020:5190, punt 8). (…) Aangezien de door de bestuursrechters gehanteerde criteria voor het verlenen van vrijstelling van griffierecht niet zijn bedoeld om personen onbeperkt de gelegenheid te bieden om veelvuldig gratis te kunnen procederen ten koste van publieke middelen zou het verzoek om vrijstelling van griffierecht voorts kunnen worden afgewezen wegens misbruik van recht door [eiser] (vgl. ECLI:NL:RBROT:2020:9821).”
Beoordeling
6. In de voorliggende zaken komt de bestuursrechter tot de volgende beoordeling.
Directe beroepen
7. Het “directe beroep” in de zaak ROT 20/820 is in feite identiek aan dat van ROT 19/6448 waarin de bestuursrechter zich bij uitspraak van 4 februari 2021 onbevoegd heeft verklaard (ECLI:NL:RBROT:2021:621). In die uitspraak overwoog de rechtbank dat uit de gronden en de overgelegde stukken duidelijk is geworden dat hier geen sprake is van een beroep wegens niet tijdig beslissen, maar van wat eiser zelf duidt als een “direct beroep”, hetgeen wil zeggen dat hij een rechtsmiddel wenst in te stellen bij de bestuursrechter wegens (voortdurend) onrechtmatig handelen door het Uwv. Hieruit volgt dat niet de bestuursrechter, maar de burgerlijke rechter bevoegd is kennis te nemen van dit geschil. Om dezelfde redenen als in de genoemde uitspraak zal de bestuursrechter zich onbevoegd verklaren.
Verzoeken om voorlopige voorziening
8. De in de zaken ROT 20/4761 en ROT 20/6677 ingediende verzoeken om voorlopige voorziening vormen in feite één verzoek. Omdat in deze zaken geen griffierecht is geheven en dit gelet op de onbevoegdheid van de voorzieningenrechter ook niet is verschuldigd, zal de voorzieningenrechter deze administratieve misslag – die overigens samenhangt met de ondoorzichtige wijze van procederen door eiser – niet laten herstellen en in beide aangelegde zaken uitspraak doen. Voor zover in deze verzoeken door eiser wordt verwezen naar zaaknummer ROT 20/4191 zal de voorzieningenrechter zich daarover verderop in deze uitspraak buigen. Voor zover eiser om (een voorschot op) schadevergoeding ter hoogte van € 500.025,84 wegens onrechtmatig handelen door het Uwv heeft verzocht, komt de voorzieningenrechter tot de volgende beoordeling. In deze zaken is geen sprake van een connexe verzoekschriftprocedure in de hoofdzaak, terwijl uit de stukken verder naar voren komt dat eiser geen specifiek schadeveroorzakend besluit van het Uwv op het oog heeft, maar net als in de zaak ROT 20/820 meent dat sprake is van (voortdurend) onrechtmatig handelen door het Uwv. Dit betekent dat de bestuursrechter niet bevoegd is in de hoofdzaak, zodat niet is voldaan aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, in verbinding met artikel 8:94, eerste lid, van de Awb. Om die reden is de voorzieningenrechter niet bevoegd kennis te nemen van de verzoeken (vgl. ECLI:NL:RBROT:2021:3328).
Verzoeken om herziening van uitspraken
9. Met betrekking tot de verschillende herzieningsverzoeken stelt de bestuursrechter voorop dat hij geen aanleiding ziet om die tevens op te vatten als verzoeken gebruik te maken van de buitenwettelijke bevoegdheid van de bestuursrechter om de uitspraken waarvan herziening is gezocht vervallen te verklaren. Eiser heeft er niet om verzocht en overigens is het niet zinvol omdat de bestuursrechter zich al eerder heeft gebogen over dergelijke verzoeken van eiser (ECLI:NL:RBROT:2020:3876).
10. De herzieningsverzoeken in de zaak ROT 20/2916 en de verzoeken in de zaken ROT 20/4761 en ROT 20/6677, voor zover daarin wordt verwezen naar het ingetrokken verzoek ROT 20/4191 en die daarom als een wederom ingediend herzieningsverzoek kunnen worden beschouwd, en ROT 21/149 zien op verzoeken om herziening van drie uitspraken van de voorzieningenrechter. Zoals door de voorzieningenrechter op een eerder verzoek van eiser is overwogen (ECLI:NL:RBROT:2020:3876) staat het (bijzondere) rechtsmiddel van herziening in de zin van artikel 8:119 van de Awb niet open, omdat het geen einduitspraken zijn in de zin van artikel 8:86 van de Awb. Ten aanzien van de zaak ROT 21/149 voegt de voorzieningenrechter daar aan toe dat evenmin een rechtsmiddel openstaat tegen een uitspraak waarin de voorzieningenrechter zich onbevoegd heeft verklaard kennis te nemen van een verzet tegen een uitsprak van de voorzieningenrechter. In feite is dit verzoek gericht op herziening van de onderliggende uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 december 2020 (ROT 20/5578; ECLI:NL:RBROT:2020:11816) en ook dit is geen einduitspraak als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb. Anders dan in een eerdere uitspraak ziet de voorzieningenrechter thans wel aanleiding om uitspraak op deze verzoeken te doen door zich onbevoegd te verklaren kennis te nemen van de verzoeken (vgl. ECLI:NL:RBROT:2020:5190).
11. Het herzieningsverzoek in de zaak ROT 21/2709 ziet op een uitspraak van de rechtbank van 31 juli 2007 (ECLI:NL:RBROT:2007:839). Eiser heeft eerder verzocht om herziening van die uitspraak. Ten aanzien van dat verzoek is onherroepelijk geoordeeld dat dit verzoek onredelijk laat is gedaan, want ruimschoots een jaar na het wijzen van die uitspraak, zodat het om die reden niet-ontvankelijk is verklaard (ECLI:NL:RBROT:2018:3900). Bij een later verzoek om herziening is dit eiser nogmaals voorgehouden (ECLI:NL:RBROT:2020:3876). Dit betekent dat eiser met het huidige herhaalde verzoek om herziening in weerwil van eerdere uitspraken waaruit blijkt dat dit verzoek kansloos is toch onderhavig verzoek heeft gedaan. Dit procesgedrag getuigt van kwade trouw. De rechtbank kan dit niet anders kwalificeren dan misbruik van recht (vgl. ECLI:NL:CRVB:2021:263). Omdat sprake is van misbruik van recht wordt eiser geen ontheffing van griffierecht gegeven en is het beroep niet-ontvankelijk (vgl. ECLI:NL:RVS:2018:3553, onder 4).
12. In dit verband overweegt de rechtbank nog dat aan eiser niet een termijn wordt geboden alsnog het griffierecht te voldoen, niet alleen omdat hij tot op heden stelselmatig heeft geweigerd in zijn vele zaken griffierecht te voldoen, maar ook omdat bij betaling het verzoek niettemin niet-ontvankelijk zou zijn wegens misbruik van recht alsmede omdat het herzieningsverzoek net als het eerdere herzieningsverzoek onredelijk laat is ingediend.
Overige beroepen
13. De beroepen in de zaken ROT 20/2874 en ROT 20/6837, die zien op grote aantallen door het Uwv niet-ontvankelijk verklaarde bezwaarschriften, vormen naar het oordeel van de rechtbank misbruik van recht. De hoeveelheid ingediende bezwaren, afgezet tegen de omstandigheid dat het laatste besluit dat het Uwv voorafgaand aan die bezwaarschriften uit 2019 en 2020 had genomen het besluit van 16 juli 2018 was, maakt dat eiser mede gelet op zijn verdere procedeergedrag blijk geeft van kwade trouw.
14. Het beroep in de zaak ROT 20/4845, die ziet op de gehandhaafde weigering van het Uwv om terug te komen van zijn eerdere besluit van 2 maart 2000, vormt eveneens misbruik van recht. De bestuursrechter heeft zich inmiddels zo dikwijls over deze kwestie uitgelaten en onherroepelijke uitspraken gedaan dat het procedeergedrag van eiser blijk geeft van kwade trouw.
15. Omdat eiser misbruik maakt van recht wordt hem geen ontheffing van griffierecht gegeven en zijn deze beroepen niet-ontvankelijk. Gelet op wat onder 12 is overwogen is er geen aanleiding eiser alsnog in de gelegenheid te stellen het verschuldigde griffierecht te voldoen.
Slot
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
17. Ter voorlichting van eiser wordt nog het volgende opgemerkt. Bij nieuwe beroepen en verzoeken zal – behoudens aanknopingspunten voor het tegendeel – ervan worden uitgegaan dat eiser misbruik maakt van recht (vgl. ECLI:NL:RBROT:2019:4060). Eiser zal reeds om die reden in toekomstige gevallen geen (voorlopige) ontheffing van het griffierecht meer worden verleend door de griffier. Eiser wordt er in dit verband nogmaals op gewezen dat de door de bestuursrechters gehanteerde criteria voor het verlenen van vrijstelling van griffierecht niet zijn bedoeld om personen de gelegenheid te bieden om zonder enige beperking veelvuldig gratis te kunnen procederen ten koste van publieke middelen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het “directe beroep” in de zaak ROT 20/820;
  • verklaart het herzieningsverzoek in de zaak ROT 21/2709 niet-ontvankelijk;
  • verklaart de beroepen in de zaken ROT 20/2874, ROT 20/4845 en ROT 20/6837 niet-ontvankelijk.
De voorzieningenrechter:
  • verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van de verzoeken om (voorschotten op) schadevergoeding in de zaken ROT 20/4761 en ROT 20/6677;
  • verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van de herzieningsverzoeken in de zaken ROT 20/2916, ROT 20/4761, ROT 20/6677 en ROT 21/149.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. R. Stijnen, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 21 september 2021.
De griffier en de (voorzieningen)rechter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover die door de rechtbank is gedaan, binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden gedaan bij de rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.
Tegen deze uitspraak staat, voor zover die is gedaan door de voorzieningenrechter, geen rechtsmiddel open.