ECLI:NL:RBROT:2020:11816

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 december 2020
Publicatiedatum
18 december 2020
Zaaknummer
20/5578
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in schadevergoedingzaak tegen UWV

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 18 december 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker die meent dat hij ten onrechte ziek is gehouden door het UWV op 22 maart 1999. De verzoeker heeft de rechtbank gevraagd om een schadevergoeding van € 500.025,84 en om een voorlopig oordeel over zijn schadeverzoek. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de ontvankelijkheid van het verzoek om schadevergoeding en de bevoegdheid van de rechtbank om hierover te oordelen nog in de hoofdzaak beoordeeld moeten worden.

De voorzieningenrechter heeft verder overwogen dat verzoeker eerst het bestuursorgaan schriftelijk om schadevergoeding moet vragen, wat hij op 2 oktober 2020 heeft gedaan. Echter, op het moment van indienen van het schadeverzoek bij de rechtbank op 23 oktober 2020 was de termijn van acht weken nog niet verstreken. De voorzieningenrechter heeft besloten dit probleem te passeren, omdat de termijn inmiddels wel is verstreken.

Bij de afweging van de belangen van verzoeker en verweerder heeft de voorzieningenrechter geconcludeerd dat de toekenning van een hoog bedrag als voorschot in het kader van een voorlopige voorziening risico's met zich meebrengt voor verweerder. Bovendien is het onduidelijk op welke basis verzoeker zijn vordering baseert en bestaat de mogelijkheid dat het verzoek om schadevergoeding verjaard is, gezien de twintig jaar die zijn verstreken sinds de gebeurtenis. De voorzieningenrechter heeft daarom het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat het kennelijk ongegrond is. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/5578
uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 december 2020 als bedoeld in artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[Naam], te [plaats], verzoeker,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder

Procesverloop

Verzoeker vindt dat verweerder (of een voorloper van verweerder) hem ten onrechte ziek heeft gehouden op 22 maart 1999. Verzoeker heeft de rechtbank gevraagd om verweerder te veroordelen tot vergoeding van schade die hij daardoor lijdt of zal lijden [1] . Hij heeft daarbij de schade berekend op € 500.025,84. Verzoeker heeft daarnaast aan de voorzieningenrechter gevraagd om alvast een voorlopig oordeel te geven over zijn schadeverzoek. Dit wordt een ‘verzoek om voorlopige voorziening’ genoemd.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat in de hoofdzaak nog beoordeeld zal dienen te worden of verzoeker in zijn verzoek om schadevergoeding ontvankelijk is en of de rechtbank bevoegd is om over een dergelijk schadeverzoek te oordelen.
2.1
Voordat verzoeker bij de rechtbank een verzoek om schadevergoeding indient, moet hij eerst het betrokken bestuursorgaan schriftelijk vragen om vergoeding van de schade, tenzij dit redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd. Verzoeker moet dit verzoek aan het bestuursorgaan bovendien doen ten minste acht weken voor het indienen van het schadeverzoek bij de rechtbank [2] .
2.2
Verzoeker heeft het schadeverzoek op 23 oktober 2020 bij de rechtbank ingediend. Uit de door verzoeker ingestuurde stukken blijkt dat hij op 2 oktober 2020 een bezwaarschrift naar verweerder heeft gestuurd, waarin hij aangeeft dat hij recht heeft op een schadevergoeding in verband met onrechtmatig handelen door verweerder na 19 maart 1999. Op het moment van het indienen van het schadeverzoek bij de rechtbank was de termijn van acht weken dus nog niet verstreken. Wat hiervan het gevolg dient te zijn, zal beoordeeld dienen te worden in de hoofdzaak. Vooralsnog zal de voorzieningenrechter dit probleem passeren, omdat de termijn van acht weken inmiddels wel is verstreken.
3.1
Ten aanzien van de gevraagde schadevergoeding tot een bedrag van € 500.025,84 dient het belang van verzoeker bij toewijzing van het verzoek te worden afgewogen tegen het belang van verweerder bij afwijzing van het verzoek. Allereerst is de hoogte van het gevorderde bedrag van belang. Toekenning van een dermate hoog bedrag bij wijze van voorschot in het kader van een voorlopige voorziening brengt voor verweerder het risico mee dat, indien de uitspraak op het verzoek om schadevergoeding niet leidt tot veroordeling van verweerder tot vergoeding van schade, dit bedrag wellicht niet (meer) bij verzoeker kan worden teruggehaald.
3.2
Hiermee komt de vraag aan de orde of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de rechtbank in de bodemprocedure zal oordelen dat verweerder de door verzoeker gestelde schade tot een bedrag van € 500.025,84 dient te vergoeden. Voor vergoeding van schade is in ieder geval vereist dat de gestelde schade verband houdt met onrechtmatig handelen van verweerder op 22 maart 1999. Voorts komen alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in zodanig verband staan met dat handelen dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat handelen kunnen worden toegerekend.
3.3
Voor de voorzieningenrechter is op dit moment niet duidelijk waar verzoeker zijn vordering precies op baseert. Tevens rijst de vraag of het verzoek om schadevergoeding inmiddels niet is verjaard, omdat er inmiddels twintig jaren zijn verstreken na de gebeurtenis waardoor de schade zou zijn veroorzaakt [3] . De voorzieningenrechter stelt verder vast dat verweerder nog geen besluit heeft genomen op het verzoek om schadevergoeding. De voorzieningenrechter kan dus ook niet toetsen of verweerder een juist standpunt heeft ingenomen ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding. Dit betekent dat de voorzieningenrechter als eerste een oordeel zal moeten vellen over het verzoek om schadevergoeding. Nu het daarbij gaat om een aanzienlijk bedrag, en er bovendien het risico bestaat dat, als de uitspraak in de bodemprocedure niet tot schadevergoeding leidt, het bedrag niet door verzoeker kan worden terugbetaald, vindt de voorzieningenrechter dat toekenning van het verzoek te verstrekkend is en zich niet leent voor de procedure van een voorlopige voorziening.
4. Het verzoek is daarom kennelijk ongegrond, zodat de voorzieningenrechter uitspraak kan doen zonder zitting [4] .
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Spengen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van E.C. Petrusma, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 18 december 2020.
De griffier en de voorzieningenrechter zijn verhinderd om de uitspraak te ondertekenen
griffier voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Verzoeker heeft dit verzoek gedaan op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.Dit staat in artikel 8:90, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
3.Zie artikel 8:93 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 310 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.
4.Dit kan op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.