In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had de beroepen van appellante tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis niet-ontvankelijk verklaard op de grond van misbruik van recht. Appellante, die bijstand ontving op grond van de Participatiewet, had meerdere mutatieformulieren ingediend en het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op deze formulieren. Het college had de verzoeken om dwangsommen afgewezen, wat leidde tot de beroepen bij de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat appellante misbruik maakte van haar procesrecht door herhaaldelijk procedures te voeren over dezelfde rechtsvragen, die al eerder door de rechtbank en de Raad waren behandeld. De Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat appellante haar bevoegdheid om beroepen in te stellen evident zonder redelijk doel had aangewend, wat blijk gaf van kwade trouw. De Raad benadrukte dat het niet-ontvankelijk verklaren van een beroep wegens misbruik van recht zwaarwichtige gronden vereist, maar dat deze gronden in dit geval aanwezig waren. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.