Uitspraak
6 september 2012, 12/967 (aangevallen uitspraak 1) en van 11 juli 2013 12/4286 en 13/91 (aangevallen uitspraak 2)
OVERWEGINGEN
15 februari 1999 is hij ziek gemeld. Bij besluit van 2 maart 2000 is aan appellant met ingang van 14 februari 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Omdat appellant op dat moment al voor een aantal uren zijn werkzaamheden had hervat, is in het besluit van 2 maart 2000 tevens bepaald dat met toepassing van artikel 44 van de WAO, de WAO-uitkering van appellant wordt betaald naar de klasse van 35 tot 45%.
2 maart 2000, dat hij destijds niet heeft ontvangen. Appellant heeft gesteld dat op
14 februari 2000 de wachttijd nog niet was doorlopen. Aan hem had eerst op een later tijdstip een uitkering ingevolge de WAO moeten worden toegekend. Ten onrechte heeft het Uwv artikel 44 van de WAO toegepast. Voorts is zijn maatmaninkomen onjuist vastgesteld. Bij besluit van 22 december 2011 heeft het Uwv het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen. Bij besluit van 27 februari 2012 heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen het besluit van 22 december 2011 ongegrond verklaard.
2 maart 2000, omdat het maatmaninkomen onjuist is berekend. Het Uwv heeft daarop, na een inhoudelijke beoordeling, bij besluit van 26 april 2012 afwijzend beslist. Het maatmaninkomen had, gebaseerd op nieuwe feiten en omstandigheden, inderdaad anders, te weten lager, vastgesteld moeten worden. Omdat het resultaat van het herzieningsverzoek nadelig is voor appellant, is beslist dat het resultaat niet wordt geëffectueerd. Bij besluit op bezwaar van 4 oktober 2012 is het besluit van 26 april 2012 herroepen omdat het maatmaninkomen in dat besluit te laag is vastgesteld. Nu het bij besluit op bezwaar van
4 oktober 2012 vastgestelde maatmaanloon nog steeds lager is dan het maatmaninkomen waarvan is uitgegaan in het besluit van 2 maart 2000, wordt het resultaat niet geëffectueerd. Appellant heeft het Uwv voorts in september 2012 verzocht om terug te komen van zijn besluit van 2 maart 2000 omdat het einde van de wachttijd onjuist is vastgesteld. Het Uwv heeft daarop, na een inhoudelijke beoordeling, bij besluit van 23 oktober 2012, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 28 december 2012, afwijzend beslist.
28 maart 2002 persoonlijk een bezwaarschrift heeft afgegeven bij het Uwv, naast het bezwaarschrift gedateerd 28 maart 2002 dat zijn gemachtigde heeft verzonden. Het Uwv heeft appellant op 26 juli 2011 bericht geen bezwaarschrift van appellant gedateerd 28 maart 2002 in zijn dossier te hebben aangetroffen. De enkele stelling dat een bezwaarschrift ter post is bezorgd of is afgegeven, in een geval waarin het bestuursorgaan het geschrift stelt niet te hebben ontvangen, is onvoldoende om aan te nemen dat de zienswijze of het bezwaar- of beroepschrift is verzonden. Het is in dat geval aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat hij het geschrift ter post heeft bezorgd dan wel heeft afgegeven, bijvoorbeeld aan de hand van verklaringen van getuigen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij op
28 maart 2002 een bezwaarschrift bij het Uwv heeft afgegeven. Uit de door appellant ter staving van zijn stelling overgelegde stukken blijkt niet dat er naast de brief van
28 maart 2002 van mr. Bosveld een tweede brief door het Uwv is ontvangen. In de interne correspondentie van het Uwv waar appellant op wijst, wordt melding gemaakt van een bezwaarschrift van 12 december 2001 en een bezwaarschrift van 28 maart 2002. Er wordt geen melding gemaakt van een tweede bezwaarschrift de dato of ontvangen op of rond
28 maart 2002. In het licht van het ontbreken van enig ander aanknopingspunt kan de enkele verklaring van appellant en van zijn dochter dat een bezwaarschrift is ingediend hier niet aan afdoen.
2 maart 2000 omdat het einde van de wachttijd onjuist is berekend, wordt als volgt overwogen. Wat betreft het tijdvak na de nieuwe aanvraag wordt geoordeeld dat het Uwv bij een zorgvuldige en evenwichtige belangenafweging tot de bestreden afwijzing kon komen. Ter ondersteuning van zijn verzoek van september 2012 om herziening van het tijdstip waarop de wachttijd eindigt, heeft appellant stukken overgelegd, onder andere van de Arbodienst, en gesteld dat daaruit blijkt dat geen sprake is geweest van een doorlopend ziekteverzuim van 52 weken met ingang van 15 februari 1999. Volgens appellant is hij op
15 februari 1999 slechts uitgevallen wegens griep. Hij is op 22 maart 1999 hersteld verklaard en stelt vanaf toen de bedongen arbeid van 38 uur per week te hebben verricht. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant zich mogelijk destijds wegens griep heeft ziek gemeld maar dat dat onverlet laat dat zowel de Arboarts als de verzekeringsarts van mening waren dat appellant vanwege zijn nek- en armklachten niet volledig hersteld kon worden verklaard en zodoende de wachttijd vervulde.
22 februari 1999. Dat wordt later bijgesteld naar 22 maart 1999. Op 21 april 1999 rapporteert de Arboarts arbeidsongeschiktheid en hervatting van de werkzaamheden op arbeidstherapeutische basis op maandag, dinsdag, donderdag en vrijdag vanaf 19 april 1999. Ook op 19 juli kruist de Arboarts niet aan dat appellant volledig arbeidsgeschikt is maar bevestigt hij de afspraak dat appellant op genoemde vier dagen hervat. Op 5 oktober 1999 rapporteert de arboarts uitval met nek-/schouderklachten en herstel tot vier werkdagen per week. Wat er ook zij van het gewicht dat aan de rapportages van de Arboartsen moet worden toegekend, ook zij melden uitval van appellant wegens nek- en schouderklachten en slechts gedeeltelijke werkhervatting tot 13 februari 2000. Dat appellant door de Arboarts op
23 november 2000 volledig arbeidsgeschikt is geacht, kan hem niet baten, nu deze datum na
13 februari 2000 ligt. Dat er op 16 oktober 2001 onduidelijkheid bestaat over de vraag of de Zieketwet op appellant van toepassing was, kan hem om dezelfde reden niet baten.
2 maart 2000 omdat het maatmaninkomen onjuist is berekend, wordt als volgt overwogen. Wat betreft het tijdvak na de nieuwe aanvraag kon het Uwv bij een zorgvuldige en evenwichtige belangenafweging tot de bestreden afwijzing komen. Ter ondersteuning van zijn verzoek van februari 2012 om herziening van het maatmaninkomen heeft appellant
stukken - onder andere loonstroken en werklijsten - overgelegd en gesteld dat daaruit blijkt dat het maatmaninkomen hoger zou zijn geweest als het wachtjaar op een later moment zou zijn geëindigd. Voorts heeft hij gesteld dat hij meer loon van zijn werkgever had moeten ontvangen voor het overwerk dat hij heeft verricht.
2 maart 2000 terecht zijn afgewezen. Nu de rechtbank in de aangevallen uitspraak 2 een onjuist toetsingskader heeft aangelegd, dient deze te worden vernietigd. De beroepen dienen ongegrond te worden verklaard. Voorts volgt uit het voorgaande dat het verzoek om vergoeding van schade als gevolg van het besluit van 2 maart 2000 terecht is afgewezen. Voor zover al gesteld zou kunnen worden dat het besluit van 2 maart 2000 onrechtmatig, is omdat het Uwv heeft erkend dat het besluit van 2 maart 2000 is gebaseerd op een onjuist maatmaninkomen, moet het verzoek worden afgewezen omdat niet gesteld of gebleken dat het te hoog vastgestelde maatmaninkomen tot schade van appellant heeft geleid.
BESLISSING
- bevestigt de aangevallen uitspraak 1;
- vernietigt de aangevallen uitspraak 2, behalve de beslissingen over vergoeding van proceskosten;
- verklaart de beroepen ongegrond;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 118,- vergoedt;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 980,-.
E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2015.