ECLI:NL:RBROT:2020:3876

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 mei 2020
Publicatiedatum
28 april 2020
Zaaknummer
ROT 20/821, ROT 20/824, ROT 20/825, ROT 20/827 en 20/828
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en vervallenverklaring van eerdere uitspraken inzake WAO-uitkering en griffierecht

In deze zaak heeft verzoeker op 1 mei 2020 een verzoek ingediend tot herziening of vervallenverklaring van eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam. Verzoeker stelt dat eerdere rechtsmiddelen ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard vanwege het niet voldoen van griffierecht. De rechtbank heeft vastgesteld dat, voor zover er al sprake is van ontvankelijke verzoeken om herziening, deze moeten worden afgewezen. De rechtbank oordeelt dat er geen aanleiding is voor vervallenverklaring van eerdere uitspraken, omdat deze juist zijn. De rechtbank wijst verzoeker erop dat het indienen van onduidelijke en slecht gedocumenteerde verzoeken kan leiden tot niet-ontvankelijkheid in toekomstige procedures, aangezien dit kan worden aangemerkt als misbruik van recht. De rechtbank en de voorzieningenrechter hebben de verzoeken om herziening van eerdere uitspraken van 5 juni 2019, 27 augustus 2019, 25 november 2019 en 22 januari 2020 niet-ontvankelijk verklaard of afgewezen, en hebben zich onbevoegd verklaard inzake het verzoek om een voorschot op schadevergoeding. De uitspraak is gedaan door mr. E. Lunenberg, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. R. Stijnen, griffier.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 20/821, ROT 20/824, ROT 20/825, ROT 20/827 en 20/828
uitspraak van de enkelvoudige kamer, tevens voorzieningenrechter, van 1 mei 2020 als bedoeld in de artikelen 8:54 en 8:83, derde lid, 8:88 en 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht op de verzoeken van

[Naam] , te [Plaats] , verzoeker,

om herziening dan wel vervallenverklaring van de uitspraken van de rechtbank van 5 juni 2019 (ROT 18/5726, ROT 18/5728 en ROT 18/5729), 27 augustus 2019 (ROT 19/1628), 25 november 2019 (ROT 18/4930) en 22 januari 2020 (ROT 19/3243) en de uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 december 2019 (ROT 19/4185),
en om een voorschot op schadevergoeding.

Procesverloop

Verzoeker heeft op elektronische wijze op 23, 24 en 27 januari 2020 vijf verzoeken (de verzoeken) ingediend tot vernietiging van alle uitspraken in beroep en in het verzoek om voorlopige voorziening. Op de verder gelijkluidende verzoeken zijn respectievelijk de zaaknummers ROT 19/3243, ROT 19/1628, ROT 18/4930, ROT 18/5726 en ROT 19/4185 vermeld.
Onder vermelding van zaaknummers ROT 20/824 en ROT 20/821 heeft verzoeker de voorzieningenrechter dan wel de rechtbank voorts verzocht alle besluiten die na 19 maart 1999 zijn genomen door de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (het Uwv) en zijn rechtsvoorgangers te vernietigen en verzoeker een voorschot van € 50.000,- toe wijzen op een hoofdsom van € 414.042,84.

Overwegingen

Inleiding
1. De rechtbank en de voorzieningenrechter doen uitspraak zonder zitting.
2. Verzoeker is op 15 februari 1999 uitgevallen voor zijn werk als eerste monteur lichtreclame bij Color Neon B.V. Bij besluit van 2 maart 2000 is aan verzoeker met ingang van 14 februari 2000 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Omdat verzoeker op dat moment al voor een aantal uren zijn werkzaamheden had hervat, is in het besluit van 2 maart 2000 tevens bepaald dat met toepassing van artikel 44 van de WAO, de WAO-uitkering van verzoeker wordt betaald naar de klasse van 35 tot 45%. Verzoeker heeft het Uwv meermaals verzocht terug te komen van het besluit van 2 maart 2000 en hem een schadevergoeding toe te kennen. Een rechtsvoorganger van het Uwv heeft volgens hem onder andere ten onrechte een loonwaarde van 60% in plaats van 100% in aanmerking genomen en heeft ten onrechte bij besluit van 2 maart 2000 onder toepassing van artikel 44 van de WAO aan verzoeker een WAO-uitkering toegekend. Het Uwv heeft dit meermaals geweigerd en die weigeringen zijn onherroepelijk geworden met uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 3 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1064) en 20 juni 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2015). Op 23 april 2001 is verzoeker opnieuw uitgevallen. De verzekeringsarts heeft in haar rapportage van 23 oktober 2001 geconcludeerd dat er nog geen duidelijke diagnose is en dus geen eindsituatie, zodat verzoeker conform de LISV-standaard volledig arbeidsongeschikt dient te worden beschouwd. Bij besluit van 31 oktober 2001 heeft het Uwv verzoeker medegedeeld dat met ingang van 21 mei 2001 de korting op de WAO-uitkering vervalt vanwege het wegvallen van zijn inkomsten uit arbeid. De uitkering wordt vanaf deze datum volledig uitbetaald. Verzoeker meent dat het Uwv op basis van een uitspraak van de rechtbank van 26 juli 2006 (WAO/06/202/WILD) tekort is geschoten in het doen van een eerstejaarsbeoordeling en dat hij op basis daarvan ten onrechte inkomsten is misgelopen. Over deze kwestie heeft de rechtbank inmiddels meermaals in het nadeel van verzoeker uitspraak gedaan (uitspraken van 31 juli 2007, ECLI:NL:RBROT:2007:839 en 23 mei 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:3900).
3. Verzoeker heeft bij de verzoeken diverse stukken aangeleverd waaruit de rechtbank en de voorzieningenrechter opmaken dat verzoeker verzoekt om herziening of vervallenverklaring van eerdere uitspraken omdat hij meent dat eerdere rechtsmiddelen ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard vanwege het niet voldoen van griffierecht. Verzoeker beroept zich in dit verband op een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 10 januari 2020 (BK-19/00362). Daarbij is het verzet van verzoeker tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 30 augustus 2019, dat strekte tot niet-ontvankelijkverklaring van een hoger beroepschrift van verzoeker wegens het niet betalen van het griffierecht, gegrond verklaard omdat in voldoende mate is gebleken dat sprake is van betalingsonmacht.
4. Gelet hierop heeft de griffier vooralsnog afgezien van het heffen van griffierecht, omdat in de stellingname van verzoeker mede een beroep op betalingsonmacht ten aanzien van de verplichting tot voldoening van griffierecht voor zijn verzoeken om herziening kan worden begrepen.
Verzoeken om herziening
5. Uit artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat de bestuursrechter op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak kan herzien op grond van feiten of omstandigheden die: (a) hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak, (b) bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en (c) waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
6.1.
Het is het niet mogelijk herziening te vragen van een uitspraak die zelf ziet op een verzoek om herziening (uitspraak van de Raad van 3 oktober 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AN7982). Een verzoek om herziening van een uitspraak die strekt tot afwijzing van een eerder herzieningsverzoek moet dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard. Na bestudering van de ‘beroepschriften’ die ten grondslag liggen aan de uitspraken van 27 augustus 2019 (ROT 19/1628) en 22 januari 2020 (ROT 19/3243) komt de rechtbank tot de slotsom dat verzoeker in die zaken feitelijk heeft verzocht om herziening van een eerdere uitspraak.
6.2.
Uit het beroepschrift van 3 april 2019 in de zaak met zaaknummer ROT 19/1628 komt duidelijk naar voren dat verzoeker wil dat de rechtbank het Uwv dwingt om aan de hand van de uitspraak van de rechtbank van 26 juli 2006 (WAO/06/202/WILD) een nieuw besluit te nemen. Verzoeker spreekt in dit verband van een direct beroep, dus niet gericht tegen enig besluit. Verzoeker heeft hierbij niet vermeld dat de rechtbank bij uitspraak van 31 juli 2007 (ECLI:NL:RBROT:2007:839) heeft beslist op het beroep van eiser tegen de naar aanleiding van de uitspraak van 26 juli 2006 genomen nieuwe beslissing op bezwaar door het Uwv. Met de uitspraak van 31 juli 2007 heeft de rechtbank het beroep van verzoeker ongegrond verklaard. Daartoe is – voor zover hier van belang – het volgende overwogen:
“De rechtbank kan niet anders dan concluderen dat het besluit van 26 juli 2002 het eerstejaarsherbeoordelingsbesluit is. Dat in de voorliggende procedure niet door verweerder (zoals in het besluit van 9 augustus 2002) en evenmin door de rechtbank is onderkend dat het eerstejaarsherbeoordelingsbesluit reeds door verweerder is genomen, kan de rechtbank niet anders verklaren dan door aan te nemen dat dit besluit destijds niet bij de (geding)stukken voorhanden is geweest. Zoals reeds is overwogen, neemt verweerder bij het bestreden besluit wel aan dat het besluit van 26 juli 2002 het eerstejaarsherbeoordelingsbesluit is.
(…)
(…) Aan de beantwoording van de vraag of verweerder de eerstejaarsherbeoordeling ten onrechte op een later tijdstip heeft laten plaatsvinden komt de rechtbank echter niet toe, nu eiser tegen het eerstejaarsherbeoordelingsbesluit van 26 juli 2002 geen bezwaar heeft gemaakt. Dit aspect had in die bezwaarprocedure aan de orde dienen te - en kunnen - worden gesteld. Het besluit van 26 juli 2002 is inmiddels onherroepelijk geworden. Eisers argument over het tijdstip van het laten plaatsvinden van de eerstejaarsherbeoordeling kan niet worden gezien als een nieuw feit of nieuwe omstandigheid, waardoor van verweerder redelijkerwijs zou mogen worden verwacht om terug te komen van zijn besluit van 26 juli 2002.”
6.3.
Verzoeker heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld. Dit heeft tot gevolg dat de uitspraak van 26 juli 2006 is ingehaald door de uitspraak van 31 juli 2007, die onherroepelijk is geworden. Dit betekent dat geen betekenis meer toekomt aan de uitspraak van 26 juli 2006. Een heropening van het door verzoeker gewenste debat of het Uwv opnieuw of alsnog een eerstejaarsherbeoordeling zou moeten verrichten zou dan ook slechts kunnen plaatsvinden indien de uitspraak van 31 juli 2007 zou worden herzien. Verzoeker heeft voorts nagelaten in zijn verzoek te vermelden dat de rechtbank bij uitspraak van 23 mei 2018 (ECLI:NL:RBROT:2018:3900) een verzoek van verzoeker om herziening van de uitspraak van 31 juli 2007 heeft afgewezen, omdat het onredelijk laat, namelijk meer dan een jaar na de uitspraak van 31 juli 2007, is ingediend. Voor zover verzoeker een herziening van de uitspraak van 27 augustus 2019 (ROT 19/1628) wenst, is dit niet mogelijk omdat die uitspraak, zoals gezegd, in feite ziet op een verzoek om herziening van de uitspraak van 31 juli 2007. Het verzoek om herziening van de uitspraak van 27 augustus 2019 (ROT 19/1628) is dus niet-ontvankelijk.
6.4.
Uit het beroepschrift van 30 juni 2019 in de zaak met zaaknummer ROT 19/3243 blijkt niet aanstonds waarop het ziet. Verzoeker noemt daarin een aantal data en niet bestaande ECLI-nummers van uitspraken van de Raad. Wel komt er uit naar voren dat hij meent dat het Uwv in gebreke is een bezwaarschrift van 28 maart 2002 in behandeling te nemen. Voorts spreekt verzoeker ook hier van een direct beroep. Gelet hierop moet het verzoek van verzoeker zien op de uitspraak van de rechtbank van 6 september 2012 (ECLI:NL:RBROT:2012:4892) en daarop volgende uitspraken. In die uitspraak is – onder meer – overwogen:
“3. De rechtbank stelt voorop dat als voorwaarde voor het toekennen van schadevergoeding geldt dat sprake moet zijn van een onrechtmatig genomen besluit. Voor zover de vordering is gebaseerd op de vermeende samenspanning door medewerkers van verweerder is het verzoek niet voor toewijzing vatbaar, aangezien hier geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan ten grondslag ligt.
4. Het niet op de juiste wijze bekendmaken van een besluit heeft tot gevolg dat de bezwaartermijn nog niet is aangevangen. Het kan evenwel niet tot gevolg hebben dat sprake is van onrechtmatig handelen van het bestuursorgaan. Eiser heeft in maart 2002 alsnog kennis kunnen nemen van het besluit van 2 maart 2000 en hij is toen in de gelegenheid geweest bezwaar te maken. Eiser heeft ter zitting verklaard dat hij op 28 maart 2002 een door hem zelf geschreven bezwaarschrift persoonlijk aan de balie bij verweerder heeft afgegeven. Hij beschikt niet over een kopie van dit bezwaarschrift, noch over een ontvangstbevestiging. Verweerder stelt dit bezwaarschrift niet te hebben ontvangen. Wel heeft verweerder op 2 april 2002 een brief ontvangen van mr. Bosveld, gedateerd 28 maart 2002. Verweerder heeft deze laatste brief aangemerkt als een bezwaarschrift, gericht tegen het besluit van 2 maart 2000. Bij brief van 10 december 2002 heeft mr. Bosveld verweerder meegedeeld dat de brief ten onrechte als een bezwaarschrift is aangemerkt. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan dat eiser een separaat bezwaarschrift heeft ingediend en dat aldus sprake is geweest van twee afzonderlijke bezwaarschriften, beide gericht tegen het besluit van 2 maart 2000. Voor zover de brief van 28 maart 2002 van mr. Bosveld toch had moeten worden aangemerkt als een bezwaarschrift, staat vast dat dit bij brief van 10 december 2002 is ingetrokken. Het besluit van 2 maart 2000 is daarmee in rechte onaantastbaar geworden. Dit betekent dat van de rechtmatigheid van het besluit moet worden uitgegaan.”
6.5.
Bij uitspraak van 11 juli 2013 (ECLI:NL:RBROT:2013:5088) heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv niet gehouden is terug te komen van het besluit van 2 maart 2000.
De Raad heeft bij uitspraak van 3 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1064) geoordeeld dat de rechtbank terecht het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen en dat de herzieningsverzoeken in eerste aanleg ten dele niet goed zijn beoordeeld maar dat het beroep in die zaak ook ongegrond is. Vervolgens heeft verzoeker het Uwv nogmaals verzocht om terug te komen van het besluit van 2 maart 2000. De weigering van het Uwv dit te doen bleef in beroep in stand bij uitspraak van de rechtbank van 31 mei 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:4136), welke uitspraak is bevestigd met de uitspraak van de Raad van 20 juni 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2015). Voor zover verzoeker een herziening van de uitspraak van 22 januari 2020 (ROT 19/3243) wenst, is dit niet mogelijk omdat die uitspraak, zoals gezegd, in feite ziet op een verzoek om herziening van eerdere uitspraken. Het verzoek om herziening van de uitspraak van 22 januari 2020 (ROT 19/3243) is dus eveneens niet-ontvankelijk.
7. Het (bijzondere) rechtsmiddel van herziening is niet gegeven om een hernieuwde discussie over een zaak te voeren en evenmin om een discussie over de juistheid van de betrokken uitspraak te openen (uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4255 en de Raad van 26 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:782). De verzoeken om herziening van de uitspraken van de rechtbank van 5 juni 2019 (ROT 18/5726, ROT 18/5728 en ROT 18/5729) en 25 november 2019 (ROT 18/4930) zijn niet gestoeld op enig nieuw feit of enige nieuwe omstandigheid, zoals bedoeld in artikel 8:119 Awb, want de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 10 januari 2020 is niet zo’n feit of omstandigheid. De verzoeken om herziening van deze uitspraken zullen daarom worden afgewezen.
8. Ten aanzien van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 december 2019 (ROT 19/4185) staat het (bijzondere) rechtsmiddel van herziening in de zin van artikel 8:119 van de Awb niet open, omdat het geen einduitspraak is in de zin van artikel 8:86 van de Awb (vergelijk de uitspraak van de Raad van 18 juni 1998, ECLI:NL:CRVB:1998:ZB7689). Dit betekent dat de voorzieningenrechter geen uitspraak zal doen op het verzoek om herziening.
De verzoeken om vervallenverklaring
9. Het voorgaande laat echter onverlet dat een – buitenwettelijke – vervallenverklaring van een eerdere uitspraak onder omstandigheden mogelijk is. Vervallenverklaring van een uitspraak dient uitsluitend tot herstel van evidente, niet voor rectificatie vatbare fouten van de rechter, die niet door het instellen van enig rechtsmiddel kunnen worden ondervangen (uitspraak van de Afdeling van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4255). Daarvan is bijvoorbeeld sprake indien achteraf is komen vast te staan dat een rechtsmiddel ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, omdat ten onrechte door de rechter is aangenomen dat het griffierecht (verwijtbaar) niet is betaald (arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH6427 en uitspraak van deze rechtbank van 16 februari 2012, ECLI:NL:RBROT:2012:BV6089). De rechtbank en de voorzieningenrechter oordelen ten aanzien van het verzoek om vervallenverklaringen van hun genoemde uitspraken als volgt.
10. De uitspraak van 5 juni 2019 (ROT 18/5726, ROT 18/5728 en ROT 18/5729) heeft betrekking op beroepen van verzoeker tegen beslissingen over zorgtoeslag. In die uitspraak is overwogen dat verzoeker niet voldoet aan de criteria om voor ontheffing van de verplichting tot betaling van het verschuldigde griffierecht in aanmerking te komen, omdat zijn inkomen uit WAO-uitkering en pensioen hoger is dan 90% van de toepasselijke bijstandsnorm. Daarbij is overwogen dat de omstandigheid dat het Gerechtshof Den Haag eerder wel het beroep van verzoeker op betalingsonmacht heeft gehonoreerd hier niet aan afdoet. Omdat verzoeker niet alsnog binnen een aanvullende termijn het griffierecht heeft voldaan, zijn de beroepen niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding om deze uitspraak vervallen te verklaren, omdat die uitspraak juist is. Zoals de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag in een uitspraak van 30 januari 2020 (SGR 19/6373) heeft overwogen in een zaak van verzoeker, dient verzoeker in elk verzoek om vrijstelling van het griffierecht steeds afzonderlijk bewijs te leveren van zijn stelling dat hij aan de criteria daartoe voldoet, en wel middels overlegging van actuele inkomens- en vermogensgegevens. Verzoeker kan daarbij niet volstaan met verwijzing naar in andere procedures overgelegde gegevens en beslissingen van rechterlijke instanties in die procedures (vergelijk ook de uitspraak van de Raad van 5 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4245).
11. De rechtbank ziet geen aanleiding om de uitspraken van 27 augustus 2019 (ROT 19/1628) en 22 januari 2020 (ROT 19/3243) vervallen te verklaren. De beslissing in die uitspraak om het rechtsmiddel niet-ontvankelijk te verklaren is hoe dan ook juist, alleen al omdat geen herziening van een uitspraak inzake herziening kan worden verzocht.
12. De uitspraak van 25 november 2019 (ROT 18/4930) betreft een uitspraak op het verzet tegen een uitspraak van 8 mei 2019, die ziet op een geschil tussen verzoeker en Belastingdienst/Toeslagen. In die zaak, die draait om definitieve vaststelling en terugvordering van zorgtoeslag tot een bedrag van € 213,-, heeft Belastingdienst/Toeslagen eerst het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard en hangende het beroep het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaar niet tijdig is gemaakt. Bij uitspraak van 8 mei 2019 heeft de rechtbank met vereenvoudigde afdoening het bezwaar tegen de oorspronkelijke beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen belang meer bestond bij het beroep tegen het vervangen besluit, en heeft de rechtbank het beroep tegen de vervangende beslissing tot niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 25 november 2019 heeft de rechtbank het verzet tegen die uitspraak ongegrond verklaard. In deze zaak heeft de betaling van griffierecht geen rol gespeeld bij de afdoening van de zaak. Het oordeel van het Gerechtshof Den Haag van 10 januari 2020 over betalingsonmacht heeft dus al om die reden geen betekenis in deze zaak. Voor vervallenverklaring van de uitspraak van 25 november 2019 bestaat dus geen aanleiding.
13. De uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 december 2019 (ROT 19/4185) ziet op een verzoek om voorlopige voorziening gericht tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, waarbij een aanvraag om bijzondere bijstand in verband met de eigen bijdrage voor rechtshulp is afgewezen vanwege een toereikende draagkracht. Het verzoek om voorlopige voorziening is niet-ontvankelijk verklaard omdat de voorzieningenrechter van oordeel was dat het beroep op betalingsonmacht terecht door de griffier was afgewezen en verzoeker niet alsnog het griffierecht heeft voldaan. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding deze uitspraak vervallen te verklaren omdat verzoeker op dat moment niet voldeed aan de criteria om voor ontheffing in aanmerking te komen. Dat andere gerechten hem wel ontheffing van griffierecht hebben verleend doet hier niet aan af. Ook de omstandigheid dat verzoeker vanwege zijn vele procedures wordt geconfronteerd met een cumulatie van bedragen die hij dient te voldoen in verband met de heffing van griffierecht, maakt dit niet anders. Het is zijn eigen keuze om zoveel procedures te voeren en een cumulatie ontslaat hem niet van de verplichting in iedere zaak het verschuldigde griffierecht te voldoen. Bovendien verzuimt verzoeker telkens om het griffierecht te voldoen, zodat feitelijk geen sprake is van een cumulatie.
Schadevergoeding
14. Met betrekking tot het in de zaken ROT 20/824 en ROT 20/821 gedane verzoek om een voorschot op een schadevergoeding zijn de rechtbank en de voorzieningenrechter niet bevoegd, omdat niet is voldaan de criteria van artikel 8:88 en 8:91 van de Awb, nu geen sprake is van enig schadeveroorzakend besluit dat inzet is in deze geschillen.
Slot
15. Ambtshalve is de rechtbank ermee bekend dat verzoeker inmiddels ongeveer 70 procedures heeft gevoerd, waarvan een groot deel bij de bestuursrechter. In veel van die zaken zijn beroepen en verzoeken niet-ontvankelijk verklaard omdat verzoeker het griffierecht niet heeft voldaan. In sommige van die zaken is geen beroep op betalingsonmacht gedaan, maar heeft verzoeker de aangetekende nota voor het griffierecht niet bij het postkantoor afgehaald. In andere zaken is het verzoek om betalingsonmacht te laat gedaan of inhoudelijk afgewezen. Voorts heeft verzoeker herhaaldelijk en zonder succes wrakingsverzoeken ingediend. Verder is het de rechtbank opgevallen dat verzoeker zijn verzoeken en beroepen vaak onduidelijk formuleert en dat hij vervolgens een aanzienlijk aantal stukken indient, waarvan een deel bestaat uit incomplete gedeelten van geschriften en stukken die al eerder zijn ingediend. Verzoeker verzuimt daarbij geregeld te wijzen op eerdere uitspraken over dezelfde kwesties waarin hij partij was. De rechtbank waarschuwt verzoeker dat, indien hij doorgaat met het indienen van onduidelijke en slecht gedocumenteerde verzoeken en beroepen in zaken waarover al meermaals uitspraak is gedaan zonder dat daarbij relevante nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangevoerd, toekomstige verzoeken of beroepen mogelijk niet-ontvankelijk zullen worden verklaard omdat verzoeker zich schuldig maakt aan misbruik van recht.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart de verzoeken om herziening van de uitspraken van 27 augustus 2019 (ROT 19/1628) en 22 januari 2020 (ROT 19/3243) niet-ontvankelijk;
 wijst de verzoeken om herziening van de uitspraken van 5 juni 2019 (ROT 18/5726, ROT 18/5728 en ROT 18/5729) en 25 november 2019 (ROT 18/4930) af;
 ziet geen aanleiding tot vervallenverklaring van bovengenoemde uitspraken;
 verklaart zich onbevoegd inzake het verzoek om een voorschot op schadevergoeding.
De voorzieningenrechter:
 wijst het verzoek om vervallenverklaring van de uitspraak van 2 december 2019 (ROT 19/4185) af;
 verklaart zich onbevoegd inzake het verzoek om een voorschot op schadevergoeding.
Deze uitspraak is gedaan op 1 mei 2020 door mr. E. Lunenberg, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. R. Stijnen, griffier. Openbaarmaking van de uitspraak zal plaatshebben door publicatie van de uitspraak op rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd de (voorzieningen)rechter
de uitspraak te ondertekenen is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier (voorzieningen)rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover die door de rechtbank is gedaan, binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden gedaan bij de rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.
Tegen deze uitspraak staat, voor zover die is gedaan door de voorzieningenrechter, geen rechtsmiddel open.