6.5.Bij uitspraak van 11 juli 2013 (ECLI:NL:RBROT:2013:5088) heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv niet gehouden is terug te komen van het besluit van 2 maart 2000. De Raad heeft bij uitspraak van 3 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1064) geoordeeld dat de rechtbank terecht het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen en dat de herzieningsverzoeken in eerste aanleg ten dele niet goed zijn beoordeeld maar dat het beroep in die zaak ook ongegrond is. Vervolgens heeft verzoeker het Uwv nogmaals verzocht om terug te komen van het besluit van 2 maart 2000. De weigering van het Uwv dit te doen bleef in beroep in stand bij uitspraak van de rechtbank van 31 mei 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:4136), welke uitspraak is bevestigd met de uitspraak van de Raad van 20 juni 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2015). Voor zover verzoeker een herziening van de uitspraak van 22 januari 2020 (ROT 19/3243) wenst, is dit niet mogelijk omdat die uitspraak, zoals gezegd, in feite ziet op een verzoek om herziening van eerdere uitspraken. Het verzoek om herziening van de uitspraak van 22 januari 2020 (ROT 19/3243) is dus eveneens niet-ontvankelijk. 7. Het (bijzondere) rechtsmiddel van herziening is niet gegeven om een hernieuwde discussie over een zaak te voeren en evenmin om een discussie over de juistheid van de betrokken uitspraak te openen (uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4255 en de Raad van 26 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:782). De verzoeken om herziening van de uitspraken van de rechtbank van 5 juni 2019 (ROT 18/5726, ROT 18/5728 en ROT 18/5729) en 25 november 2019 (ROT 18/4930) zijn niet gestoeld op enig nieuw feit of enige nieuwe omstandigheid, zoals bedoeld in artikel 8:119 Awb, want de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 10 januari 2020 is niet zo’n feit of omstandigheid. De verzoeken om herziening van deze uitspraken zullen daarom worden afgewezen. 8. Ten aanzien van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 december 2019 (ROT 19/4185) staat het (bijzondere) rechtsmiddel van herziening in de zin van artikel 8:119 van de Awb niet open, omdat het geen einduitspraak is in de zin van artikel 8:86 van de Awb (vergelijk de uitspraak van de Raad van 18 juni 1998, ECLI:NL:CRVB:1998:ZB7689). Dit betekent dat de voorzieningenrechter geen uitspraak zal doen op het verzoek om herziening. De verzoeken om vervallenverklaring
9. Het voorgaande laat echter onverlet dat een – buitenwettelijke – vervallenverklaring van een eerdere uitspraak onder omstandigheden mogelijk is. Vervallenverklaring van een uitspraak dient uitsluitend tot herstel van evidente, niet voor rectificatie vatbare fouten van de rechter, die niet door het instellen van enig rechtsmiddel kunnen worden ondervangen (uitspraak van de Afdeling van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4255). Daarvan is bijvoorbeeld sprake indien achteraf is komen vast te staan dat een rechtsmiddel ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, omdat ten onrechte door de rechter is aangenomen dat het griffierecht (verwijtbaar) niet is betaald (arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH6427 en uitspraak van deze rechtbank van 16 februari 2012, ECLI:NL:RBROT:2012:BV6089). De rechtbank en de voorzieningenrechter oordelen ten aanzien van het verzoek om vervallenverklaringen van hun genoemde uitspraken als volgt. 10. De uitspraak van 5 juni 2019 (ROT 18/5726, ROT 18/5728 en ROT 18/5729) heeft betrekking op beroepen van verzoeker tegen beslissingen over zorgtoeslag. In die uitspraak is overwogen dat verzoeker niet voldoet aan de criteria om voor ontheffing van de verplichting tot betaling van het verschuldigde griffierecht in aanmerking te komen, omdat zijn inkomen uit WAO-uitkering en pensioen hoger is dan 90% van de toepasselijke bijstandsnorm. Daarbij is overwogen dat de omstandigheid dat het Gerechtshof Den Haag eerder wel het beroep van verzoeker op betalingsonmacht heeft gehonoreerd hier niet aan afdoet. Omdat verzoeker niet alsnog binnen een aanvullende termijn het griffierecht heeft voldaan, zijn de beroepen niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding om deze uitspraak vervallen te verklaren, omdat die uitspraak juist is. Zoals de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag in een uitspraak van 30 januari 2020 (SGR 19/6373) heeft overwogen in een zaak van verzoeker, dient verzoeker in elk verzoek om vrijstelling van het griffierecht steeds afzonderlijk bewijs te leveren van zijn stelling dat hij aan de criteria daartoe voldoet, en wel middels overlegging van actuele inkomens- en vermogensgegevens. Verzoeker kan daarbij niet volstaan met verwijzing naar in andere procedures overgelegde gegevens en beslissingen van rechterlijke instanties in die procedures (vergelijk ook de uitspraak van de Raad van 5 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4245). 11. De rechtbank ziet geen aanleiding om de uitspraken van 27 augustus 2019 (ROT 19/1628) en 22 januari 2020 (ROT 19/3243) vervallen te verklaren. De beslissing in die uitspraak om het rechtsmiddel niet-ontvankelijk te verklaren is hoe dan ook juist, alleen al omdat geen herziening van een uitspraak inzake herziening kan worden verzocht.
12. De uitspraak van 25 november 2019 (ROT 18/4930) betreft een uitspraak op het verzet tegen een uitspraak van 8 mei 2019, die ziet op een geschil tussen verzoeker en Belastingdienst/Toeslagen. In die zaak, die draait om definitieve vaststelling en terugvordering van zorgtoeslag tot een bedrag van € 213,-, heeft Belastingdienst/Toeslagen eerst het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard en hangende het beroep het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaar niet tijdig is gemaakt. Bij uitspraak van 8 mei 2019 heeft de rechtbank met vereenvoudigde afdoening het bezwaar tegen de oorspronkelijke beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen belang meer bestond bij het beroep tegen het vervangen besluit, en heeft de rechtbank het beroep tegen de vervangende beslissing tot niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 25 november 2019 heeft de rechtbank het verzet tegen die uitspraak ongegrond verklaard. In deze zaak heeft de betaling van griffierecht geen rol gespeeld bij de afdoening van de zaak. Het oordeel van het Gerechtshof Den Haag van 10 januari 2020 over betalingsonmacht heeft dus al om die reden geen betekenis in deze zaak. Voor vervallenverklaring van de uitspraak van 25 november 2019 bestaat dus geen aanleiding.
13. De uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 december 2019 (ROT 19/4185) ziet op een verzoek om voorlopige voorziening gericht tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, waarbij een aanvraag om bijzondere bijstand in verband met de eigen bijdrage voor rechtshulp is afgewezen vanwege een toereikende draagkracht. Het verzoek om voorlopige voorziening is niet-ontvankelijk verklaard omdat de voorzieningenrechter van oordeel was dat het beroep op betalingsonmacht terecht door de griffier was afgewezen en verzoeker niet alsnog het griffierecht heeft voldaan. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding deze uitspraak vervallen te verklaren omdat verzoeker op dat moment niet voldeed aan de criteria om voor ontheffing in aanmerking te komen. Dat andere gerechten hem wel ontheffing van griffierecht hebben verleend doet hier niet aan af. Ook de omstandigheid dat verzoeker vanwege zijn vele procedures wordt geconfronteerd met een cumulatie van bedragen die hij dient te voldoen in verband met de heffing van griffierecht, maakt dit niet anders. Het is zijn eigen keuze om zoveel procedures te voeren en een cumulatie ontslaat hem niet van de verplichting in iedere zaak het verschuldigde griffierecht te voldoen. Bovendien verzuimt verzoeker telkens om het griffierecht te voldoen, zodat feitelijk geen sprake is van een cumulatie.
14. Met betrekking tot het in de zaken ROT 20/824 en ROT 20/821 gedane verzoek om een voorschot op een schadevergoeding zijn de rechtbank en de voorzieningenrechter niet bevoegd, omdat niet is voldaan de criteria van artikel 8:88 en 8:91 van de Awb, nu geen sprake is van enig schadeveroorzakend besluit dat inzet is in deze geschillen.
15. Ambtshalve is de rechtbank ermee bekend dat verzoeker inmiddels ongeveer 70 procedures heeft gevoerd, waarvan een groot deel bij de bestuursrechter. In veel van die zaken zijn beroepen en verzoeken niet-ontvankelijk verklaard omdat verzoeker het griffierecht niet heeft voldaan. In sommige van die zaken is geen beroep op betalingsonmacht gedaan, maar heeft verzoeker de aangetekende nota voor het griffierecht niet bij het postkantoor afgehaald. In andere zaken is het verzoek om betalingsonmacht te laat gedaan of inhoudelijk afgewezen. Voorts heeft verzoeker herhaaldelijk en zonder succes wrakingsverzoeken ingediend. Verder is het de rechtbank opgevallen dat verzoeker zijn verzoeken en beroepen vaak onduidelijk formuleert en dat hij vervolgens een aanzienlijk aantal stukken indient, waarvan een deel bestaat uit incomplete gedeelten van geschriften en stukken die al eerder zijn ingediend. Verzoeker verzuimt daarbij geregeld te wijzen op eerdere uitspraken over dezelfde kwesties waarin hij partij was. De rechtbank waarschuwt verzoeker dat, indien hij doorgaat met het indienen van onduidelijke en slecht gedocumenteerde verzoeken en beroepen in zaken waarover al meermaals uitspraak is gedaan zonder dat daarbij relevante nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangevoerd, toekomstige verzoeken of beroepen mogelijk niet-ontvankelijk zullen worden verklaard omdat verzoeker zich schuldig maakt aan misbruik van recht.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.