ECLI:NL:RBROT:2007:839

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 juli 2007
Publicatiedatum
25 april 2013
Zaaknummer
AWB-07_04830
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het eerstejaarsherbeoordelingsbesluit in het kader van de WAO

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 31 juli 2007 uitspraak gedaan over het beroep van eiser tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) inzake de eerstejaars herbeoordeling van zijn WAO-uitkering. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een besluit over zijn herbeoordeling, die volgens hem niet tijdig was uitgevoerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat het besluit van 26 juli 2002, waar verweerder naar verwees, inderdaad het eerstejaarsherbeoordelingsbesluit was. Eiser had geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit, waardoor het inmiddels onherroepelijk was geworden. De rechtbank oordeelde dat het besluit niet binnen de wettelijke termijn van één jaar na de toekenning van de WAO-uitkering was genomen, maar dat dit aspect niet meer aan de orde kon komen omdat eiser het besluit niet had aangevochten. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige herbeoordelingen en de gevolgen van het niet tijdig indienen van bezwaren door de betrokken partijen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: WAO 06/4830-VERW
Uitspraak in het geding tussen
[Naam], wonende te [Plaats] , eiser,
gemachtigde mr. A. Bosveld, advocaat te Rotterdam
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (vestiging Rotterdam), verweerder.

1.Ontstaan en loop van de procedure

Bij brief van 6 september 2005 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een besluit over de eerstejaars herbeoordeling in het kader van de aan hem toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO). Bij brief van 5 december 2005 zijn de bezwaren aangevuld.
Bij besluit van 6 december 2005 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 13 januari 2006 beroep ingesteld. Bij fax van 15 februari 2006 zijn nadere gronden ingediend.
Bij uitspraak van 25 juli 2006 (WAO 06/202-WILD) heeft de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
Bij besluit van 5 december 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 6 december 2006, aangevuld bij brief van 9 januari 2007, beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2007. Aanwezig waren eiser en zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Woltman.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde partijen zich uit te laten over de vraag of het besluit van 26 juli 2002 het eerstejaarsherbeoordelingsbesluit is. Eiser heeft nadere stukken overgelegd.
Nadat partijen daartoe toestemming hebben verleend, heeft de rechtbank bepaald dat onderzoek ter nadere zitting achterwege blijft en heeft zij het onderzoek gesloten.

2.Overwegingen

Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WAO - zoals deze wet luidde ten tijde hier in geding - wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering herzien wanneer degene, aan wie zij is toegekend, ingevolge het bij of krachtens deze wet bepaalde voor een hogere of lagere uitkering in aanmerking komt.
Het tweede lid bepaalt dat onverminderd het in deze wet ter zake van herziening of intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering bepaalde, binnen een jaar na ingang van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, niet zijnde een voortzetting als bedoeld in artikel 34, derde lid, door het Landelijk instituut sociale verzekeringen dient te worden bezien of er gronden aanwezig zijn voor herziening of intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Het derde lid bepaalt dat het Landelijk instituut sociale verzekeringen, onder goedkeuring van Onze Minister, ten aanzien van bepaalde groepen arbeidsongeschikten kan bepalen dat geen termijn geldt dan wel een termijn zal gelden, die afwijkt van de in het tweede lid genoemde termijn.
Eiser is op 15 februari 1999 wegens nek- en armklachten (diagnose carpaal tunnelsyndroom) uitgevallen voor zijn werk van monteur neon lichtreclames voor 40 uur per week. Bij besluit van 2 maart 2000 heeft verweerder eiser per einde wachttijd op 14 februari 2000 een WAO-uitkering toegekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%. Aangezien eiser inmiddels werkzaamheden verrichtte bij zijn eigen werkgever, werd
de WAO-uitkering onder toepassing van artikel 44 van de WAO uitbetaald als ware eiser 35 tot 45% arbeidsongeschikt.
Bij brief van 20 april 2001 heeft verweerder eiser verzocht in het kader van de eerstejaars herbeoordeling een vragenlijst in te vullen. De vragenlijst is op 22 april 2001 ingevuld geretourneerd.
Op 23 april 2001 is eiser opnieuw uitgevallen vanwege pijnklachten en krachtsverlies in de rechterarm. De verzekeringsarts, I.J. de Rochemont, heeft in haar rapportage van 23 oktober 2001 geconcludeerd dat er nog geen duidelijke diagnose is en dus geen eindsituatie, zodat eiser conform de LISV-standaard volledig arbeidsongeschikt dient te worden beschouwd.
Bij besluit van 31 oktober 2001 heeft verweerder eiser medegedeeld dat met ingang van 21 mei 2001 de korting op de WAO-uitkering vervalt vanwege het wegvallen van zijn inkomsten uit arbeid. De uitkering wordt vanaf deze datum volledig uitbetaald.
Bij brief van 28 maart 2002 heeft eiser gesteld dat niet - overeenkomstig artikel 36, tweede lid, van de WAO - binnen één jaar na ingang van zijn uitkering ingevolge de WAO een nieuw onderzoek heeft plaatsgevonden en dat de uitkering alsnog ingaande maart 2001 herzien dient te worden naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%. Verweerder heeft deze brief opgevat als een bezwaarschrift tegen het besluit van 31 oktober 2001.
Bij besluit van 9 augustus 2002 heeft verweerder overwogen dat de vraag betreffende de herziening van de WAO-uitkering niet in het kader van de procedure tegen de korting van inkomsten op grond van artikel 44 van de WAO kan worden beantwoord en dat eiser daarover bij afzonderlijke beslissing zal worden geïnformeerd.
Bij brief van 10 december 2002 heeft eiser om afgifte van een primair besluit ter zake van de eerstejaars herbeoordeling verzocht. In zijn brieven van 5 juli 2004 en 29 oktober 2004 heeft hij dit verzoek herhaald.
Bij brief van 6 september 2005 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op zijn verzoeken. Bij besluit van 6 december 2005 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij de uitspraak van 25 juli 2006 (WAO 06/202-WILD) heeft de rechtbank eisers beroep gegrond verklaard en het besluit van 6 december 2005 vernietigd. De rechtbank heeft hiertoe onder meer als volgt overwogen:
“Het vorenstaande in aanmerking genomen kan de rechtbank verweerder niet volgen in zijn betoog dat met het besluit van 31 oktober 2001 een besluit ter zake van de eerstejaars herbeoordeling van eiser is genomen. Voornoemd besluit ziet immers slechts op de korting van inkomsten uit arbeid onder toepassing van artikel 44 van de WAO en bevat geen overwegingen met betrekking tot de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser. De vaststelling dat het besluit van 31 oktober 2001 geen betrekking heeft op de herbeoordeling vindt tevens steun in de tekst van de beslissing op bezwaar van 9 augustus 2002, waarin verweerder overweegt dat de vraag of naar aanleiding van de herbeoordeling door de verzekeringsarts een herziening of intrekking van eisers uitkering op grond van de WAO moet plaatsvinden, afhankelijk is van het resultaat van het onderzoek door de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige, waarover eiser bij afzonderlijke beslissing geïnformeerd zal worden. Hieruit leidt de rechtbank af dat het aan de eerstejaars herbeoordeling ten grondslag liggende medisch en/of arbeidskundig onderzoek bij het nemen van de beslissing op bezwaar en mitsdien ten tijde van het besluit van 31 oktober 2001 nog niet was afgerond, zodat evenmin een besluit over die herbeoordeling kan zijn genomen.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen processueel belang zou hebben bij een beoordeling van zijn mate van arbeidsongeschiktheid per 15 februari 2001. Eisers belang is gelegen in de omstandigheid dat, indien per die datum een eerstejaars herbeoordeling zou hebben plaatsgevonden, eiser naar zijn verwachting in een lagere arbeidsongeschiktheidsklasse zou worden ingedeeld.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder het bezwaar van eiser ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
Het bestreden besluit kan derhalve geen stand kan houden en komt voor vernietiging in aanmerking. Het beroep wordt gegrond verklaard. Verweerder dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak bepaalde.
Voor zover verweerder daarin toepassing geeft aan het derde lid van artikel 36 van de WAO, dient hij dat, aan de hand van de relevante regelgeving, te motiveren.”
Naar aanleiding van deze uitspraak van de rechtbank heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
In beroep voert eiser aan dat verweerder nog steeds geen besluit heeft afgegeven over de eerstejaarsherbeoordeling. Verweerder heeft slechts aangegeven dat een besluit met betrekking tot de eerstejaarsherbeoordeling op een later tijdstip kon worden afgegeven. Verweerders stelling dat de eerstejaarsherbeoordeling op een later tijstip mocht plaatsvinden is tevens onjuist. Artikel 3 van het Besluit afwijking eerste herbeoordelingstermijn (Stcrt. 1004, 192) biedt de mogelijkheid om de eerstejaarsherbeoordeling op een later tijdstip te laten plaatsvinden, indien eiser op het tijdstip dat eiser herbeoordeeld had moeten worden, bezig is met activiteiten gericht op werkhervatting. Artikel 3, tweede lid, van het Besluit afwijking eerste herbeoordelingstermijn vermeldt dat onder voornoemde activiteiten dient te worden verstaan het proces van (her)plaatsing bij een werkgever. Dat proces was volgens eiser niet aan de orde omdat hij reeds geruime tijd geïntegreerd was in zijn eigen functie voor vier dagen in de week.
Ter zitting heeft de rechtbank aan de orde gesteld of het besluit van 26 juli 2002 het eerstejaarsherbeoordelingsbesluit is. Teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich hierover te beraden heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst. Vervolgens heeft eiser bij brief van 15 mei 2007 gesteld dat het besluit van 26 juli 2002 niet het eerstejaarsherbeoordelingsbesluit is. Eiser verwijst naar de arbeidsdeskundige rapportage van 24 juli 2002 waaruit blijkt dat het besluit van 26 juli 2002 is gebaseerd op het verzoek van eiser om hersteld te worden verklaard voor zijn werk omdat hij het werk bij zijn werkgever wenst te hervatten. Namens eiser is hierom verzocht bij brieven van 11 april en 10 juli 2002. Deze brieven heeft eiser overgelegd. Volgens eiser staan in de rapportage van de arbeidsdeskundige geen aanwijzingen dat verweerder met dit besluit bedoeld heeft een eerstejaarsherbeoordelingsbesluit te geven. Dit wordt volgens eiser bevestigd door verweerders processuele houding. Verweerder heeft nimmer het standpunt ingenomen dat het besluit van 26 juli 2002 het eerstejaarsherbeoordelingsbesluit is. Verweerder heeft in het besluit van 9 augustus 2002 heeft vermeld dat nog een eerstejaarsherbeoordelingsbesluit zal volgen. In een later stadium heeft verweerder het standpunt ingenomen dat het besluit van 7 augustus 2003 het eerstejaarsherbeoordelingsbesluit is. Ter zitting bij de rechtbank op 14 juni 2006 heeft verweerder dit standpunt weer verlaten en zich op het standpunt gesteld dat eiser geen processueel belang heeft bij het verkrijgen van een eerstejaarsherbeoordelingsbesluit. Dit standpunt is door de rechtbank bij uitspraak van 26 juli 2006 als onjuist beoordeeld en ook in de onderhavige procedure neemt verweerder niet het standpunt in dat reeds een eerstejaarsherbeoordelingsbesluit voorligt, maar stelt verweerder dat het hem vrijstond om dit besluit op een later tijdstip te nemen. Deze beide standpunten verdragen zich niet met de gedachte dat dit besluit al is genomen op 26 juli 2002.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank is, zoals verweerder ook in het bestreden besluit aangeeft, van oordeel dat het besluit van 26 juli 2002 het eerstejaarsherbeoordelingsbesluit is. De rechtbank ziet zich in haar oordeel gesteund door het volgende.
De vragenlijst heeft eiser op 22 april 2001 ingevuld geretourneerd. Op 5 juni 2001 heeft een indicatieadviseur naar aanleiding van hetgeen eiser in zijn vragenlijst van 22 april 2001 heeft ingevuld, het aangewezen geacht eiser op te roepen voor het spreekuur bij de verzekeringsarts. Vervolgens is eiser op 23 oktober 2001 bij verzekeringsarts I.J. de Rochemont geweest. In de naar aanleiding hiervan opgemaakte rapportage heeft de verzekeringsarts aangegeven dat het een eerstejaarsherbeoordeling betreft. De verzekeringsarts verwijst naar de vragenlijst van eiser. De datum die de verzekeringsarts hierbij noemt, 21 september 2001, strookt niet met die van de hiervoor genoemde datum van 22 april 2001. Nu zich in het dossier echter geen vragenlijst van 21 september 2001 bevindt, gaat de rechtbank ervan uit dat dit een kennelijke verschrijving betreft en bedoeld is te verwijzen naar de vragenlijst van 22 april 2001. De verzekeringsarts heeft een herbeoordeling over drie maanden geïndiceerd. Vervolgens is eiser op 15 april 2002 op spreekuur gezien door verzekeringsarts V.R. Evegaars, die - na het opstellen van een belastbaarheidsprofiel - de beoordeling heeft overgedragen aan de arbeidsdeskundige. Arbeidsdeskundige R.D.G. van Dijk heeft eiser op 24 juli 2002 gesproken. Blijkens de rapportage van 24 juli 2002 heeft de arbeidsdeskundige eiser met ingang van 29 juli 2002 geschikt geacht voor zijn eigen werk. Uit deze rapportage blijkt tevens dat de arbeidsdeskundige zijn conclusie diezelfde dag telefonisch aan eiser heeft doorgegeven alsook schriftelijk met een aanzegbrief. Vervolgens heeft verweerder het besluit van 26 juli 2002 genomen waarin eiser is medegedeeld dat hij met ingang van 29 juli 2002 voor minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht. Tegen dit besluit heeft eiser geen bezwaar gemaakt.
De rechtbank kan niet anders dan concluderen dat het besluit van 26 juli 2002 het eerstejaarsherbeoordelingsbesluit is. Dat in de voorliggende procedure niet door verweerder (zoals in het besluit van 9 augustus 2002) en evenmin door de rechtbank is onderkend dat het eerstejaarsherbeoordelingsbesluit reeds door verweerder is genomen, kan de rechtbank niet anders verklaren dan door aan te nemen dat dit besluit destijds niet bij de (geding) stukken voorhanden is geweest. Zoals reeds is overwogen, neemt verweerder bij het bestreden besluit wel aan dat het besluit van 26 juli 2002 het eerstejaarsherbeoordelings-besluit is.
Eisers stelling dat uit de arbeidsdeskundige rapportage van 24 juli 2002 volgt dat het onderzoek heeft plaatsgevonden op het verzoek van eiser omdat hij hersteld wenste te worden verklaard voor zijn werk, heeft niet tot gevolg dat het besluit van 26 juli 2002 niet het eerstejaarsherbeoordelingsbesluit is. Deze arbeidskundige beoordeling is duidelijk een vervolg op de verzekeringsgeneeskundige beoordeling van de verzekeringsartsen De Rochemont en Evegaars in oktober 2001 en april 2002, waarbij wordt verwezen naar de door de laatstgenoemde verzekeringsarts opgestelde Functionele mogelijkhedenlijst d.d. 15 april 2002. Voorts heeft eiser in de vragenlijst van 22 april 2001, naar aanleiding waarvan vorengenoemd traject is opgestart, reeds zelf aangegeven dat zijn behandelend specialist gezegd heeft dat eiser weer volledig aan het werk kan en heeft eiser geen beperkingen aangegeven. Het in de door eiser overgelegde brieven van 11 april 2002 en 10 juli 2002 neergelegde verzoek is in dat opzicht dan ook niet nieuw.
Eisers stelling dat in de rapportage van de arbeidsdeskundige geen aanwijzingen dat verweerder met dit besluit bedoeld heeft een eerstejaarsherbeoordelingsbesluit te geven, volgt de rechtbank evenmin, nu hierin expliciet staat vermeld dat het een herbeoordeling betreft. De rechtbank acht deze vermelding op zich niet doorslaggevend, maar gelet op het hierboven beschreven traject acht de rechtbank deze vermelding wel bevestigend.
Dit vastgesteld hebbende resteert nog eisers grief dat de eerstejaarsherbeoordeling ten onrechte niet binnen 1 jaar na de toekenningsdatum van de WAO-uitkering heeft plaatsgevonden. Nu hierboven is geconcludeerd dat het eerstejaarsherbeoordelingsbesluit van 26 juli 2002 dateert en de datum in geding van dat besluit 29 juli 2002 betreft, is de rechtbank met eiser van oordeel dat het besluit niet binnen 1 jaar is genomen. Aan de beantwoording van de vraag of verweerder de eerstejaarsherbeoordeling ten onrechte op een later tijdstip heeft laten plaatsvinden komt de rechtbank echter niet toe, nu eiser tegen het eerstejaarsherbeoordelingsbesluit van 26 juli 2002 geen bezwaar heeft gemaakt. Dit aspect had in die bezwaarprocedure aan de orde dienen te - en kunnen - worden gesteld. Het besluit van 26 juli 2002 is inmiddels onherroepelijk geworden. Eisers argument over het tijdstip van het laten plaatsvinden van de eerstejaarsherbeoordeling kan niet worden gezien als een nieuw feit of nieuwe omstandigheid, waardoor van verweerder redelijkerwijs zou mogen worden verwacht om terug te komen van zijn besluit van 26 juli 2002.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep van eiser ongegrond te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.

3.Beslissing

De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. A. Verweij, rechter, en door deze en mr. J.J. Groenewoud, griffier, ondertekend.
De griffier: De rechter:
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2007.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.
Afschrift verzonden op: