Conclusie
1.Feiten en procesverloop
‘‘waarbij alle zaken, zowel roerende als onroerende, en vermogensrechten op het moment van verdeling worden gewaardeerd overeenkomstig een waarde waarbij een externe financier een lening voor de overname van het bedrijf wenst te verstrekken en waarbij tevens een lonende exploitatie van het bedrijf mogelijk is, met dien verstande dat de overname som dusdanig dient te zijn dat daardoor een goede oudedagsvoorziening resteert voor vennoot sub 1, sub 2 en sub 4.’’
- de pachtovereenkomst tussen erflaatster en vof 1 ondertekend op 15 augustus 2016 en door grondkamer Zuidwest op 22 december 2016 goedgekeurd;
- de vof 2-akte, ondertekend door partijen op 8 april 2017, met als ingangsdatum van vof 2 1 januari 2017;
- het fiscaal rapport van erflaatster met betrekking tot het jaar 2018, waaruit volgt dat erflaatster een verlies uit onderneming heeft geleden van € 559,-.;
- het conceptrapport berekening van de waarde van de in de vof 2 geëxploiteerde onderneming. Het conceptrapport dateert van 30 september 2020. De opdracht aan ABAB was: wat is de hoogte van het ondernemingsvermogen per 31 december 2019 op basis van een waardering waarbij een externe financier een lening voor de overname van het bedrijf wenst te verstrekken en waarbij tevens een lonende exploitatie van het bedrijf mogelijk is. Op bladzijde 8 geeft ABAB de waarde weer:
‘‘Op basis van de berekeningen is de waarde van de onderneming tegen een lonende exploitatie berekend op € 143.505,-. Uitgaande van een aandeel van moeder in het bedrijfskapitaal van 63,34% is haar ondernemingsvermogen per overlijdensdatum berekend op € 90.896,-’’;
- het rapport aangifte erfbelasting van erflaatster. Het ondernemingsvermogen van de vof heeft op basis van de liquidatiewaarde een waarde van € 2.273.933,- en het aandeel van erflaatster daarin bedraagt € 1.440.292.
2.Bespreking van het cassatiemiddel
Onderdeel Ibestrijdt het oordeel dat [zoon 1] in zijn memorie van antwoord in het (voorwaardelijk) incidenteel appel, in strijd met de tweeconclusieregel, zaken heeft aangevoerd die geen betrekking hebben op de voorwaardelijke incidentele vordering.
Onderdeel IIricht zich tegen het oordeel van het hof dat er sprake is van een gift.
Onderdeel IIIbestrijdt het oordeel dat het dat het Verdelings- en overnemingsbeding als een quasi-legaat in de zin van art. 4:126 lid 2 onder a BW moet worden aangemerkt.
Onderdeel IVricht zich de berekening van de legitieme aanspraak van [zoon 2] .
Onderdeel Vbevat enkel een voortbouwende klacht.
Onderdeel Iis gericht tegen rov. 4, laatste alinea, waarin het hof ingaat op de vraag of de memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel van [zoon 1] in strijd met de tweeconclusieregel komt:
de voorwaardelijke incidentele vordering van [zoon 2] .Voor zover [zoon 1] nieuwe grieven heeft geformuleerd en/of nieuwe feiten heeft aangevoerd die hij bij zijn grieven had dienen aan te voeren zal het hof die niet meenemen bij zijn oordeel.’’
subonderdeel I.1is het oordeel onjuist, omdat het incidentele beroep processueel een zelfstandige positie inneemt ten opzichte van het principale beroep, zoals blijkt uit HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1097. De memorie van antwoord is het eerste processtuk in de zin van de tweeconclusieregel en art. 347 Rv en daarin mag alles worden aangevoerd wat [zoon 1] in dit verband dienstig acht. Hem is dus toegestaan om zonder meer nieuwe feiten of weren aan te voeren, zelfs indien die – in de visie van het hof – niet direct betrekking zouden hebben op de voorwaardelijke incidentele vordering. Dit geldt temeer nu [zoon 2] in het voorwaardelijk incidentele appel een herbeoordeling vraagt van wat partijen verdeeld houdt en daarbij stellingen uit zijn verweer in het principale appel betrekt.
subonderdeel I.1niet op. De klacht ziet eraan voorbij dat in de memorie van antwoord in incidenteel appel geen nieuwe grieven of feiten ter zake van het principale appel mogen worden aangevoerd. Hierop heeft het hof kennelijk het oog met zijn overweging dat [zoon 1] in zijn memorie van antwoord in het incidentele beroep zaken aanvoert die geen betrekking hebben op de voorwaardelijke incidentele vordering van [zoon 2] , nu het hof daarop laat volgen dat het hof bij zijn oordeel niet zal meenemen nieuwe grieven en/of nieuwe feiten die [zoon 1] bij zijn grieven had dienen aan te voeren.
subonderdeel I.1is het oordeel onbegrijpelijk gemotiveerd, omdat op pagina 2 van de MvA Inc. wordt gesteld dat niet wordt gereageerd op de MvA. Deze klacht faalt, omdat het hof een eigen uitleg aan de processtukken dient te geven.
subonderdeel I.2is het oordeel ontoereikend gemotiveerd, omdat rov. 4 geen inzicht geeft in
wathet hof buiten beschouwing laat. Deze klacht faalt, omdat zij te hoge motiveringseisen stelt. Het hof kon ermee volstaan met dat het niet zou in gaan op zaken die geen betrekking hebben op de voorwaardelijke incidentele vordering van [zoon 2] en, zo lees ik rov. 4, neerkomen op nieuwe grieven en/of nieuwe feiten heeft aangevoerd die [zoon 1] bij zijn grieven had dienen aan te voeren.
subonderdeel I.2is het oordeel onbegrijpelijk gemotiveerd, omdat [zoon 2] zelf voor zijn voorwaardelijk incidenteel appel verwijst naar passages uit zijn verweer in het principale appel en daarbij de gehele omvang van het debat in het voorwaardelijke incidentele appel betrekt. Deze klacht faalt, omdat dit enkele gegeven het oordeel van het hof dat is beperkt tot nieuwe grieven en/of nieuwe feiten die [zoon 1] bij zijn grieven had dienen aan te voeren, niet onbegrijpelijk maakt.
subonderdeel I.3is het oordeel ontoereikend gemotiveerd en geeft het blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het hof in rov. 4 het verweer van [zoon 1] bij antwoordakte van 6 juni 2023 – dat [zoon 2] nalaat om te onderbouwen op welk punt de tweeconclusieleer is geschonden (akte p. 3 onder b) – en evenzeer de inhoudelijke betwisting (p. 3 sub c t/m 5) onbehandeld laat. Deze klachten falen reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag, omdat het hof een en ander niet onbehandeld heeft gelaten, Het hof verwijst in rov. 4 naar de betreffende akte van [zoon 1] . Het hof heeft kennelijk het daarin vervatte betoog niet aanvaard voor zover in de akte nieuwe grieven en/of nieuwe feiten zijn aangevoerd die [zoon 1] bij zijn grieven had dienen aan te voeren,.
(a)Het hof overweegt als volgt. Om vast te stellen of de toetreding van erflaatster tot vof 1 een gift is dan wel of de vermogensrechtelijke afwikkeling van vof 2 een gift is, is een analyse van de feiten noodzakelijk. Uit het betoog van [zoon 1] volgt dat de onroerende zaken die erflaatster aan de vof 1 had verpacht, voor erflaatster geen ondernemingsvermogen was: de onroerende zaken kwalificeerden voor haar als box 3 vermogen, dus als belegging. Een belegging kan naar het oordeel van het hof niet als een onderneming worden gekwalificeerd. Het hof is derhalve van oordeel dat de bedrijfsopvolgingsrechtspraak waarnaar [zoon 1] verwijst in het onderhavige geval niet relevant is
.
(b)Vof 1 had voor 1 januari 2017 het gebruik van de onroerende zaken van erflaatster, de vof 1 pachtte namelijk de onroerende zaken van erflaatster
. (c)Uit het feitelijk handelen van de vennoten van vof 1 en erflaatster volgt dat de pachtovereenkomst tussen de vof 1 enerzijds en erflaatster anderzijds per 1 januari 2017 in obligatoire zin is beëindigd. Als dat niet het geval zou zijn geweest dan had erflaatster niet het gebruik van de onroerende zaken kunnen inbrengen in de vof 2. Dus op het moment van de inbreng behoorde tot het vermogen van erflaatster het onbezwaarde eigendom - dus vrij van pacht- van de onroerende zaken.
(d)Tussen het sluiten van de vof 2 (4 april 2017) en het overlijden van erflaatster in augustus 2019 rust slechts een tijdspanne van ruim twee jaar. Het hof gaat ervan uit dat de waardes van de onroerende zaken per sterfdatum niet substantieel zullen afwijken van 1 januari 2017, zijnde de obligatoire datum van het aangaan van de vof 2.
(e)Op basis van de hiervoor vermelde feiten is het hof met de rechtbank van oordeel dat door het toetreden van erflaatster tot de vof, sprake is van een gift van erflaatster aan [zoon 1] .
(f)Op het moment van het aangaan van de vof 2 bedroeg het box 3 vermogen dat zij in de vof inbracht plus minus € 1.440.292, -. Door het sluiten van de overeenkomst van vof2 ontstond voor [zoon 1] op dat moment een recht om het “ondernemingsvermogen” van erflaatster over te nemen tegen een waarde van plus minus € 90.896,-. Het hof neemt daarbij mede in overweging dat het beding van art. 17 voor zover dat ziet op de overname van een aandeel van een vennoot ten gevolge van diens overlijden geen wederkerig karakter heeft, doch uitsluitend werkt ten gunste van [zoon 1] .
(g)Alleen voor hem geldt immers alsdan de mogelijkheid de verkrijging van het aandeel tegen de waarde als vermeld in lid 1 van dit artikel. In de rechtshandeling van erflaatster en [zoon 1] ligt dus een gift besloten.”
subonderdelen II.1, II.2, II.8 en II.9, die aan de orde stellen of sprake was van een bevoordelingsbedoeling bij erflaatster ten tijde van haar toetreding tot vof 2. Daarna bespreek ik de
subonderdelen II.3 tot en met II.7,die bestrijden dat de pachtovereenkomst per 1 januari 2017 (in obligatoire zin) is beëindigd.
Subonderdeel II.10bevat louter een voortbouwende klacht.
dat (…) de rechtsbetrekkingen tussen deelgenoten in een gemeenschap worden beheerst door de maatstaven van redelijkheid en billijkheid, die in het algemeen in de weg staan aan een waardering die voorzetting van een (nog juist lonend) bedrijf onmogelijk maakt (…)’’ en vervolgens overwogen dat ‘‘
hieruit voortvloeit dat in het algemeen sprake zal zijn van nakoming van een verplichting – en niet van de bedoeling tot bevoordeling die is vereist voor het aannemen van een schenking voor zover waardering op een lagere waarde dan de economische waarde noodzakelijk is om de voortgezette bedrijfsuitoefening te verzekeren.’’ [26] Voortzetting tegen ‘agrarische waarde’ houdt dan ook niet zonder meer een gift in. [27] Bij de beantwoording van de vraag of in het aangaan van een (personen)vennootschap met dergelijke voortzettingsregeling een bevoordelingsbedoeling is gelegen, dient niet sec te worden gekeken naar de betreffende voortzettingsregeling, maar zal het geheel van gemaakte samenwerkingsafspraken in ogenschouw moeten worden genomen. [28]
subonderdelen II.1, II.2. II.8 en II.9.
subonderdeel II.1op p. 6, laatste volle alinea, op p. 7, laatste volle alinea, en op p. 8, bovenaan) mist het onderdeel feitelijke grondslag, omdat het berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest.
subonderdeel II.1gaat het hof in het oordeel onder a t/m g uit van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het aannemen van een schenking of gift. Het subonderdeel klaagt
in de eerste plaats, samengevat, dat het hof miskent dat voor een schenking of, naar ik begrijp, een gift niet kan worden volstaan met ‘een analyse van de feiten’, nu [zoon 2] niet heeft gesteld dat er sprake was van een wil tot bevoordeling bij moeder en het hof deze wil ook niet heeft vastgesteld. De bevoordelingsbedoeling moet met zoveel woorden worden gesteld door [zoon 2] , die daarvan stelplicht en bewijslast heeft. Het hof miskent voorts dat de bedrijfsopvolgingsrechtspraak van belang is bij de beoordeling of sprake is van een bevoordelingsbedoeling.
.
in de tweede plaats, samengevat, dat het hof geen kenbare aandacht heeft besteed aan het verweer van [zoon 1] (in de Akte van 9 februari 2022, p. 6 onderaan, en memorie van grieven, p. 11) dat geen bevoordelingsbedoeling aanwezig was.
subonderdeel II.1verwijst naar
subonderdeel II.2(zie hierna in 2.31-2.32) behoeft het geen afzonderlijke bespreking.
in de eerste plaatsdat het hof in rov. 24 buiten het debat van partijen is getreden en zijn taak als appelrechter miskent, nu [zoon 2] nergens heeft gesteld dat het gaat om beleggingen, evenmin daaraan de conclusie heeft verbonden dat een belegging niet als onderneming kan worden gekwalificeerd en de bedrijfsopvolgingsrechtspraak waarnaar [zoon 1] verwijst daarom niet relevant is.
in de tweede plaatsdat het hof ongemotiveerd voorbij gaat aan het betoog in de memorie van grieven (op p. 11-13). Daarin wordt, samengevat, aangevoerd dat er (i) van 1 juli 1998 tot 1 januari 2000 een maatschap was van vader en zoon [zoon 1] te [plaats] , (ii) van 1 januari 2000 tot 1 januari 2003 een vof was van vader, zoon [zoon 1] en de schoondochter met locaties te [plaats] en [plaats] , en (iii) vanaf 1 januari 2003 een maatschap was van [zoon 1] en zijn vrouw waarin tot 1 januari 2017 de percelen grond (naar ik begrijp: te [plaats] ) waren verpacht aan [zoon 1] , eerst door erflater en erflaatster, nadien door erflaatster. Het verpachte onroerend goed te [plaats] is door erflater en erflaatster steeds verantwoord in box 3. Volgens de stellingen van [zoon 1] was “
de pachtverhouding een onlosmakelijk onderdeel van de voortzetting van de onderneming nadat de maatschap met de vader is ontbonden” en is het gezien de verpachting
“in het geheel niet opmerkelijk dat partijen in de vof-akte[de vof 2-akte; plv.]
zijn overeengekomen dat de waarde grond moet worden berekend op basis van “net lonende exploitatie”. Indien de vof-akte niet zou zijn aangegaan, dan was de pachtverhouding gecontinueerd en had er uiteindelijk een waarde berekening hebben moeten plaatsvinden op basis van grond in verpachte staat.”
Subonderdeel II.1klaagt dat het hof ongemotiveerd voorbij gaat aan dit betoog.
subonderdeel II.2naar mijn mening terecht dat het hof niet zonder nadere motivering had mogen voorbijgaan aan het hiervoor in 2.31 bedoelde betoog van [zoon 1] .
subonderdeel II.8slaagt niet, omdat zij berust op een onjuiste lezing van rov. 27. Hierin heeft het hof overwogen dat art. 17 van de vof 2-akte voor zover dat ziet op de overname van een aandeel van een vennoot ten gevolge van diens overlijden geen wederkerig karakter heeft, doch uitsluitend werkt ten gunste van [zoon 1] . Het hof heeft daarmee geen oordeel gegeven over het karakter van de vof 2- akte als geheel, zoals de klacht van het subonderdeel ten onrechte veronderstelt.
subonderdeel II.9bouwt voort op
subonderdeel II.1en dient daarom te falen. De klacht mist overigens feitelijke grondslag. Anders dan de klacht van het subonderdeel veronderstelt, berust het oordeel van het hof dat toetreding van erflaatster tot de vof 2 een gift behelst, niet louter op de aanwezigheid van een overnameclausule met een bepaalde rekenmethode.
subonderdeel II.3is het oordeel in rov. 25 over de waarde van onroerende zaken onbegrijpelijk gemotiveerd, omdat het hof in rov. 25 aanneemt dat op het moment van inbreng van de onroerende zaken op 1 januari 2017 sprake was van onroerende zaken in verpachte staat
Volgens de klacht is het hof hiermee buiten het debat van partijen getreden omdat geen van de partijen heeft aangevoerd dat per 1 januari 2017 de pachtovereenkomst in obligatoire zin is beëindigd. [zoon 1] heeft gesteld dat de pachtverhoudingen na het aangaan van de vof niet zijn ontbonden.
Het oordeel is volgens het subonderdeel ook rechtens onjuist en onbegrijpelijk gemotiveerd en behelst een ontoelaatbare verassingsbeslissing, nu geen van beide partijen zich hierover heeft kunnen uitlaten. Het ‘verdwijnen’ van de pachtverhoudingen volgt ook niet uit de vof-2 overeenkomst. Een rechtsgeldige en door de pachtkamer goedgekeurde pachtovereenkomst ‘verdwijnt’ niet zomaar, ook niet in obligatoire zin, aldus de klacht.
Volgens de klacht getuigt het oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, is het onbegrijpelijk in het licht van de stellingen van [zoon 1] , treedt het hof buiten het debat van partijen en is sprake van een verboden aanvulling. Het hof gaat voorbij aan de stelling van [zoon 1] dat erflaatster bij het aangaan van de vof 2-overeenkomst feitelijk verpachte grond in gebruik en genot in de vof heeft ingebracht. Dat dit niet zou kunnen is gesteld noch gebleken. Op het moment van inbreng in de vof 2 was er in elk geval nog sprake van verpachte staat.
Het hof miskent bovendien dat de wet gelimiteerde wijzen aangeeft in artikel 7:367 BW waarop een pachtovereenkomst kan eindigen, waaronder wederzijds goedvinden. Indien men in het onderhavige geval zou aannemen dat er sprake is van beëindiging met wederzijds goedvinden, dan is voor een rechtsgeldige beëindiging ingevolge art. 7:318 lid 1 BW een goedkeuring van de grondkamer noodzakelijk. Die eis van goedkeuring vervalt door de feitelijke uitvoering van de overeenkomst, maar daarvan is in dit geval geen sprake omdat het gebruik van de na 1 januari 2017 is gecontinueerd.
subonderdelen II.4 en II.5slagen.
subonderdelen II.4 en II.5slaagt ook de klacht van
subonderdeel II.7voor zover daarin wordt geklaagd dat het hof in rov. 27 is uitgegaan van de waarde in onverpachte staat.
De klacht in
subonderdeel II.7dat het hof in rov. 27 is uitgegaan van de waarde ten tijde van het overlijden van erflaatster in plaats van de waarde ten tijde van de inbreng in de vof 2, berust blijkens de slotzin van rov, 25 op een onjuiste lezing van het arrest en faalt daarom bij gebrek aan feitelijke grondslag.
subonderdelen II.2, II.4, II.5 en (deels) II.7, slagen ook de voortbouwende klachten van
subonderdeel II.10voor zover deze zijn gericht tegen rov. 29, de slotzin van rov. 30.1 en de eerste volzin van rov. 27 (door het subonderdeel aangeduid als rov. 27 sub e). Voor het overige faalt
subonderdeel II.10.
subonderdeel II.2met succes bestreden overweging dat erflaatster een belegging heeft ingebracht in de vof 2.
onderdeel IIIbehoeven geen behandeling. Naar aanleiding van
subonderdeel III.2merk ik op dat na cassatie en verwijzing zal moeten worden beoordeeld of het beroep van [zoon 2] op art. 4:126 BW betrekking had op de in het eerste lid bedoelde giften dan wel ook op de in het tweede lid bedoelde rechtshandelingen (zie hiervoor in 2.12.1-2.14).
€ 7.000,00
€ 103.080,00
€ 12.766,00
- € 417345,65
subonderdelen II.5 en II.7en slaagt dus.
De overweging van het hof dat het op de weg van [zoon 2] had gelegen om het hof meer inzicht te geven in de onderliggende berekening van zijn legitimaire aanspraak, ziet op de gewijzigde vordering van [zoon 2] bij akte van 31 maart 2021. In deze akte stelt [zoon 2] dat zijn legitieme portie uit de nalatenschap van erflaatster € 461.700,10 bedraagt. Het hof is van oordeel dat [zoon 2] dit bedrag onvoldoende heeft onderbouwd en gaat daarom uit van een legitieme portie van € 463.650,83. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk.
Het incidentele appel is ingesteld onder de voorwaarde dat het hof het vonnis vernietigt en de legitieme portie niet toewijst als door [zoon 2] gevorderd. [33] Naar het kennelijk oordeel van het hof was aan deze voorwaarde voldaan, nu het hof een deel van de grieven van [zoon 1] tegen het oordeel van de rechtbank dat de legitieme portie € 461.700,10 bedraagt, gegrond acht. Overigens staat het de appelrechter vrij het incidenteel appel te beoordelen voordat de voorwaarde is vervuld dat het principale beroep gegrond is. [34]
Productie 5 is de bij conclusie van antwoord overgelegde aangifte erfbelasting in verband met het overlijden van erflaatster. Hierin staat vermeld dat aan de kleinkinderen legaten ad € 20.616 zijn toegekend.
Nadien is het partijdebat op het spoor gekomen dat het zou gaan om giften aan de kleinkinderen die wel relevant zouden zijn voor de bepaling van de omvang van de legitimaire massa. Daarvoor zijn echter alleen giften bij leven relevant en niet giften die moeten worden aangemerkt als quasi-legaten (dat wil zeggen giften die de strekking hebben dat zij pas na het overlijden van de gever wordt uitgevoerd en niet reeds tijdens het leven van de gever zijn uitgevoerd). In dit spoor was er geen discussie of het al dan niet giften bij leven betrof. Het ging alleen om de hoogte van het bedrag.
Partijen hebben dus met name in hoger beroep onduidelijkheid laten bestaan over de aard van de ‘giften’ aan de kleinkinderen door te gaan discussiëren over de vraag of in de boedelbeschrijving één of vijf maal een bepaald bedrag zou moeten worden opgenomen. Dit heeft geleid tot de door het subonderdeel bestreden overweging in rov. 30.2.
subonderdeel IV.2dient te slagen.
subonderdelen IV.3en IV.4betreffen de onroerende zaken, genummerd BI465, 1466. 1467. Het hof overwoog hierover in rov. 30.2:
en nam. zonder nadere toelichting, later een ander standpunt in. Nu [zoon 1] heeft nagelaten een nadere onderbouwing te geven, gaat het hof. mede gelet op het door [zoon 2] ter zake gestelde, uit van een bedrag van € 970.000.-.” [onderstreping toegevoegd; plv.]
Volgens de motiveringsklacht van het subonderdeel is het oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, omdat [zoon 1] na de door het hof bedoelde akte geen ander standpunt in heeft genomen; het standpunt in de memorie van grieven is identiek aan het standpunt dat in de akte is ingenomen.
Volgens de rechtsklacht van het subonderdeel getuigt het oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting ter zake van de stelplicht en bewijslast. Het hof miskent dat het [zoon 2] is die zich in het kader van zijn vordering op het rechtsgevolg beroept dat zijn legitieme op dat bedrag moet worden gesteld en dat de waarde van de woning € 970.000,- bedraagt en dar [zoon 2] daarvan de stelplicht en bewijslast draagt, te meer nu [zoon 1] geen ander standpunt heeft ingenomen en dus de door [zoon 2] gestelde waarde gemotiveerd heeft betwist, aldus de klacht.
[zoon 1] heeft in eerste instantie hieraan de conclusie verbonden dat de percelen B1465, 1466 en 1467 niet meer tot het ondernemingsvermogen behoren – het hof citeert de betreffende passage uit de akte in rov. 30.2 − en dat daarom de waarde van de nalatenschap moet worden verhoogd met de opbrengst van de percelen. Hij heeft gesteld dat deze opbrengst € 155.000,- was en dit bedrag verwerkt in de aangepaste opstelling van het vermogen van erflaatster (akte van 9 februari 2022 p. 3-4 en productie 35).
In hoger beroep heeft [zoon 1] aangevoerd dat de door [zoon 2] in zijn akte van 31 maart 2021 opgevoerde post ‘onroerend goed B1465, 1466, 1467: EURO 970.000,00’ bestaat uit bestaat uit 4 objecten, waaraan een bepaalde waarde is toegekend, te weten (1) het woonhuis met ondergrond ad € 625.000,-, (2) de percelen B1465, 1466 en 1467 ad € 182.500,-, (3) de werktuigenberging/loods ad € 65.000,- en (4) de ondergrond van en rond de werktuigenberging ad € 97.500,-. [zoon 1] heeft aangevoerd dat [zoon 2] ten onrechte de onder (2), (3) en (4) bedoelde bedragen, totaal € 345.000,-, opneemt in zowel de post onroerend goed B1465, 1466, 1467’ als in de post ‘ondernemingsvermogen’.
heeft daarop onder verwijzing naar zijn akte van 31 maart 2021 geantwoord dat voor de post ‘onroerend goed B1465, 1466, 1467’ moet worden uitgegaan van een bedrag van € 970.000,-, dat dit bedrag net zoals [zoon 1] heeft gedaan apart moet worden opgenomen en dat daarom geen sprake is van een dubbeltelling (memorie van antwoord nrs. 22, 24 en 25).
subonderdeel IV.3. De door deze klacht bestreden motivering van het hof is niet zonder meer begrijpelijk. Met name het oordeel dat [zoon 1] ten aanzien van de waarde van de woning niet steeds een eenduidig standpunt innam behoeft, gelet op de hierboven weergegeven stellingen van [zoon 1] , nadere motivering. [zoon 1] heeft weliswaar verschillende waardes gehanteerd in verband met de percelen B1465, 1466, 1467, maar heeft steeds betoogd dat de totale opbrengst van € 970.000,-, niet slechts zag op het woonhuis.
subonderdeel IV.5behoeft daarom geen bespreking.
subonderdeel IV.3berust naar mijn mening op een onjuiste lezing van het arrest en dient daarom te falen bij gebrek aan feitelijke grondslag. Op [zoon 2] rusten volgens de hoofdregel van art. 150 Rv. stelplicht en, bij voldoende betwisting, de bewijslast van de feiten en omstandigheden die (de omvang van) zijn vordering ter zake van zijn legitieme portie kunnen rechtvaardigen. De erfgenaam beschikt echter over de noodzakelijke gegevens die nodig zijn om de omvang van de legitieme portie te kunnen bepalen. Met het oog daarop rust op de erfgenaam een inlichtingenplicht jegens de legitimaris die geen erfgenaam is (art. 4:78 BW). Tegen deze achtergrond heeft het hof bepaalde eisen gesteld aan de motivering van de betwisting door [zoon 1] van de stellingen van [zoon 2] over de omvang van diens legitieme portie. Daarmee heeft het hof, anders dan de klacht veronderstelt, niet de verdeling van de stelplicht en bewijslast miskend.
onderdeel Vvoor zover de klacht ziet op overwegingen van het hof die voortbouwen op de slagende onderdelen van het middel. Dit laatste is met name niet het geval ten aanzien van de overweging in rov. 35, dat mogelijke procesrechtelijke fouten die in eerste aanleg zijn gemaakt in appel kunnen worden hersteld.